200205490/1.
Datum uitspraak: 21 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Ameland,
verweerder.
Bij besluit van 21 december 2001, verzonden op 27 december 2001, heeft verweerder krachtens artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer een melding geaccepteerd van [vergunninghouder] voor een verandering van zijn inrichting op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 20 september 2002, verzonden op 20 september 2002, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 14 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 15 oktober 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 26 november 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 maart 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door ing. J.N. Schoustra, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn besluit van
27 december 2001 gehandhaafd, waarbij krachtens artikel 8.19, tweede lid van de Wet milieubeheer een melding ten aanzien van de veehouderij op het hiervoor genoemde adres is geaccepteerd. De melding betreft een uitbreiding van de bestaande veestalling en het veranderen van een schapenschuur in een werktuigenberging.
Voor de inrichting is op 16 maart 1994 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend. Voorts is op 23 mei 1995 ingevolge artikel 8.19 van de Wet milieubeheer een melding voor de verandering van de inrichting ingediend betreffende het plaatsen van een mestplaat.
2.2. Op grond van de stukken stelt de Afdeling vast dat de melding, voorzover hier van belang, betrekking heeft op het verplaatsen van dieren uit de voormalige schapenschuur naar de uit te breiden veestalling. De melding ziet niet, zoals appellanten stellen, op het plaatsen van een drijfmestsysteem onder de nieuw te bouwen veestalling. In zoverre treft het beroep geen doel.
2.3. Appellanten zijn van mening dat verweerder onderhavige melding ten onrechte heeft geaccepteerd. Zij stellen in de eerste plaats dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met de authenticiteit van de omgeving en het ter plaatse geldende bestemmingsplan. De Afdeling oordeelt dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en reeds om die reden niet kan slagen.Voorts voeren appellanten aan dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd. Deze beroepsgrond heeft evenwel geen betrekking op de rechtmatigheid van het ter beoordeling staande besluit en kan om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.Appellanten voeren verder aan dat de in de melding aangevraagde verandering een toename van stankhinder en vliegenoverlast tot gevolg zal hebben.Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.5.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de melding, ook uit een oogpunt van stankhinder, terecht is geaccepteerd, omdat met de in deze melding aangevraagde verandering het aantal dieren in de inrichting niet toeneemt.
2.5.3. Op grond van de vigerende vergunning van 16 maart 1994 mogen in de inrichting 16 stuks jongvee, 3 paarden en 35 schapen worden gehouden. Uit de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn), die naar vaste praktijk door verweerder bij de beoordeling van stankhinder wordt gehanteerd, volgt dat wanneer binnen één inrichting zowel diercategorieën worden gehouden waarvoor een omrekeningsfactor geldt (zoals in dit geval schapen) als diercategorieën waarvoor vaste afstanden gelden (zoals in dit geval jongvee en paarden), de minimaal aan te houden afstand van deze twee delen van de inrichting tot een stankgevoelig object, voor ieder deel van de inrichting apart moet worden vastgesteld en beoordeeld.
2.5.4. Blijkens de stukken vindt met de in onderhavige melding aangevraagde verandering een verplaatsing van de schapen binnen de inrichting plaats van de werktuigenberging naar de uit te breiden veestalling. Hierdoor neemt de afstand van de stalruimte voor deze diercategorie tot de woningen aan de Oosterlaan af.
Gelet op het vorenstaande leidt onderhavige melding in ieder geval wat betreft de stankhinder van de schapen tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vigerende vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken zoals bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer. De omstandigheid dat de schapen een groot gedeelte van het jaar niet in deze stal verblijven, maar vrij op het terrein van de inrichting rondlopen, doet aan het vorenstaande niet af. Het bestreden besluit ontbeert derhalve in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht een deugdelijke motivering.
2.6. Het beroep is gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ameland van 20 september 2002;
III. gelast dat de gemeente Ameland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Den Broeder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2003