ECLI:NL:RVS:2003:AF8939

Raad van State

Datum uitspraak
21 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200206643/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • C. Sparreboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing toevoeging rechtsbijstand op basis van de Wet op de rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, die op 6 december 2002 een eerdere beslissing van de raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage had vernietigd. De appellant had op 22 december 2000 een verzoek ingediend voor toevoeging van rechtsbijstand, welke door de raad was afgewezen. De raad verklaarde het administratief beroep van de appellant ongegrond op 12 maart 2001. De rechtbank oordeelde echter dat de raad ten onrechte had gehandeld en vernietigde de beslissing. De raad ging in beroep tegen deze uitspraak, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. De appellant stelde vervolgens hoger beroep in bij de Raad van State, die de zaak op 11 april 2003 ter zitting behandelde.

De Raad van State overwoog dat volgens artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet op de rechtsbijstand, rechtsbijstand niet verleend kan worden indien het verzoek betrekking heeft op de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf, tenzij de voortzetting daarvan afhankelijk is van het resultaat van de verzochte rechtsbijstand. De Raad stelde vast dat het geschil voortkwam uit een aannemingsovereenkomst voor de nieuwbouw van het bedrijf van de appellant, dat sinds 31 december 1995 was beëindigd. Hierdoor kon de voortzetting van de onderneming niet afhankelijk zijn van de verzochte rechtsbijstand.

De appellant voerde aan dat de raad gedurende enige tijd een buitenwettelijk beleid had gevoerd, waarbij onder bepaalde omstandigheden toch een toevoeging kon worden verstrekt, zelfs als het bedrijf niet meer werd uitgeoefend. De Raad van State oordeelde echter dat de raad terecht had gesteld dat er geen ruimte was voor dit beleid, gezien de strikte voorwaarden van de wet. Uiteindelijk concludeerde de Raad van State dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

200206643/1.
Datum uitspraak: 21 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 6 december 2002 in het geding tussen:
appellant
en
de raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 december 2000 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage het verzoek van appellant om toevoeging als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) afgewezen.
Bij besluit van 12 maart 2001 heeft de raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage (hierna: de raad) het daartegen ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 november 2002 heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 12 maart 2001 vernietigd.
Bij besluit van 10 april 2002 heeft de raad het administratief beroep van appellant andermaal ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 december 2002, verzonden op 11 december 2002, heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 12 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 16 december 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 28 januari 2003 heeft de raad een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2003, waar appellant in persoon is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) wordt rechtsbijstand niet verleend, indien het rechtsbelang waarop het verzoek betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij voortzetting van het beroep of bedrijf afhankelijk is van het resultaat van de verzochte rechtsbijstand.
2.2. Vast staat dat het geschil aangaande een aannemingsovereenkomst betreffende de nieuwbouw van het bedrijf van appellant, waarvoor toevoeging is verzocht, zijn oorsprong vindt in de uitoefening van het bedrijf van appellant. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de raad op juiste gronden heeft aangenomen dat de onderneming van appellant sedert 31 december 1995 is beëindigd, zodat voortzetting van de onderneming niet afhankelijk kan zijn van het resultaat van de verzochte rechtsbijstand
2.3. Appellant herhaalt voorts tevergeefs zijn beroep op het door de raad gedurende enige tijd gevoerde buitenwettelijk beleid, dat inhield dat in het geval het bedrijf niet meer werd uitgeoefend, onder omstandigheden toch een toevoeging kon worden verstrekt. De raad heeft er in zijn besluit van 10 april 2002 terecht op gewezen, dat in dergelijke situaties geen toevoeging kan worden verstrekt en dat de raad vorenbedoeld beleid niet meer voert, omdat artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb, voor het voeren ervan geen ruimte biedt.
2.4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Sparreboom
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2003
195-209.