ECLI:NL:RVS:2003:AF8940
Raad van State
- Hoger beroep
- R.W.L. Loeb
- C. Sparreboom
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing toevoeging rechtsbijstand door de Raad voor Rechtsbijstand
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, die op 7 november 2002 het beroep van appellant tegen een besluit van de Raad voor Rechtsbijstand ongegrond verklaarde. Het besluit van de Raad voor Rechtsbijstand, genomen op 26 september 2001, betrof de afwijzing van een aanvraag van appellant voor een toevoeging in het kader van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb). De rechtbank oordeelde dat de Raad op goede gronden had besloten dat de geldvordering van appellant betrekking had op de uitoefening van een zelfstandig beroep, waardoor rechtsbijstand niet kon worden verleend volgens artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn situatie niet voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een toevoeging. Hij stelde dat zijn gezondheid, de aard van de vordering en de gevolgen voor hem bij toewijzing van de vordering in aanmerking hadden moeten worden genomen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 25 april 2003, waarbij appellant in persoon aanwezig was, bijgestaan door zijn advocaat, mr. M.A. Molier.
De Afdeling heeft overwogen dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de geldvordering van appellant verband houdt met de uitoefening van een zelfstandig bedrijf. De door appellant aangevoerde omstandigheden, waaronder zijn gezondheid, zijn niet voldoende om af te wijken van de wettelijke bepalingen die aan de verlening van de toevoeging in de weg staan. De Afdeling heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.