ECLI:NL:RVS:2003:AF8941

Raad van State

Datum uitspraak
21 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200205501/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.R. Schaafsma
  • J.J. den Broeder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergunning voor fokken en verhandelen van paarden in Ridderkerk

In deze zaak gaat het om een beroep ingesteld door een appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk, waarbij op 6 augustus 2002 een vergunning is verleend voor het veranderen van een inrichting voor het fokken, trainen, houden en verhandelen van paarden. De vergunning is verleend onder een aantal voorwaarden, waaronder voorschrift 1.1.6, dat na 21.00 uur geen activiteiten meer mogen plaatsvinden in de buitenbak nabij woningen. Appellante is van mening dat dit voorschrift onterecht aan de vergunning is verbonden, omdat er volgens haar geen sprake is van geluidhinder. De Raad van State heeft de zaak op 20 maart 2003 behandeld, waarbij zowel appellante als verweerder vertegenwoordigd waren door gemachtigden.

De Raad overweegt dat het voorschrift is opgenomen ter voorkoming van geluidhinder, maar dat verweerder niet heeft aangetoond dat er een onaanvaardbare situatie zou ontstaan zonder dit voorschrift. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelt dat het bestreden besluit niet kan worden gedragen door de motivering die eraan ten grondslag ligt, en dat de aanvraag moet worden beoordeeld op basis van de Wet milieubeheer. De Afdeling verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van de gemeente Ridderkerk voor zover het voorschrift 1.1.6 betreft. Tevens wordt de gemeente gelast om het griffierecht aan appellante te vergoeden.

Uitspraak

200205501/1.
Datum uitspraak: 21 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 augustus 2002, kenmerk 317037, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een vergunning verleend voor het veranderen van een inrichting voor het fokken, trainen, houden en verhandelen van paarden op de percelen [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Ridderkerk. Dit besluit is op 5 september 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 14 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 15 oktober 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 3 december 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 maart 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J. Wildschut en [gemachtigde], gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.M.W. Schrier en ing. H.M.K. van der Meijs, gemachtigden, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord [gemachtigde] en [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. Het geding heeft betrekking op het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.1.6. Dit voorschrift is blijkens het bestreden besluit opgenomen ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder.
In voorschrift 1.1.6 is bepaald, voorzover hier van belang, dat na 21.00 uur in de buitenbak, welke is gesitueerd aan de noordelijke kant van de inrichting nabij de woningen, geen activiteiten meer mogen worden verricht.
2.2. Appellante stelt in de eerste plaats dat met het opnemen van voornoemd voorschrift de grondslag van de aanvraag van de vergunning wordt verlaten.
De Afdeling overweegt evenwel dat dit voorschrift er niet toe leidt dat een andere inrichting ontstaat dan waarvoor de vergunning is aangevraagd. Verweerder heeft daarmee de grondslag van de aanvraag niet verlaten.
2.3. Appellante stelt zich verder op het standpunt dat voorschrift 1.1.6 ten onrechte aan de vergunning is verbonden, nu geen sprake is van geluidhinder.
2.3.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3.2. Blijkens de overwegingen van het bestreden besluit heeft verweerder bij de beoordeling van de geluidbelasting van de inrichting ter invulling van zijn beoordelingsvrijheid dienaangaande de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening gehanteerd. De Handreiking kent als uitgangspunt dat, zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld, in het kader van de vergunningverlening gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van de circulaire industrielawaai 1979.
2.3.3. Verweerder stelt in het bestreden besluit dat het aanroepen van ruiters door de instructeurs tijdens het gebruik van de rijbak als hinderlijk kan worden ervaren. Gesteld wordt evenwel verder dat er geen sprake kan zijn van geluidhinder zolang de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden niet worden overschreden. De Afdeling overweegt dat verweerder niet stelt dat er een onaanvaardbare situatie wat betreft geluidhinder zou ontstaan wanneer voorschrift 1.1.6 niet aan de vergunning zou zijn verbonden.
Gelet hierop moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft voorschrift 1.1.6 in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
2.4. Voorzover verweerder een beroep doet op een door appellante gedane toezegging omtrent het beperken van de werktijden, overweegt de Afdeling dat, wat van de gestelde toezegging ook zij, de aanvraag dient te worden beoordeeld aan de hand van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer en een toezegging in de aanvraag geen wijziging kan aanbrengen.
Evenmin is gebleken dat zich hier bijzondere omstandigheden voordoen waarmee niettemin een doorslaggevend gewicht aan de voorliggende toezegging zou moeten worden toegekend.
2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het voorschrift 1.1.6 betreft.
2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk van 6 augustus 2002, kenmerk 317037, voorzover het voorschrift 1.1.6 betreft;
III. gelast dat de gemeente Ridderkerk aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Den Broeder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2003
223-443.