ECLI:NL:RVS:2003:AF8942

Raad van State

Datum uitspraak
21 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200206531/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C. de Gooijer
  • M.E.E. Wolff
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag toevoeging rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, die op 25 oktober 2002 zijn beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om een toevoeging op grond van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) ongegrond verklaarde. De aanvraag was afgewezen door het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage op 23 mei 2001. De raad verklaarde het daartegen ingestelde beroep op 27 november 2001 eveneens ongegrond. De appellant heeft op 8 december 2002 hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 10 december 2002 is ingekomen. De zaak is op 17 april 2003 ter zitting behandeld, waarbij de appellant werd vertegenwoordigd door zijn echtgenote en een gemachtigde.

De rechtbank had geoordeeld dat de schulden die de appellant in mindering wilde brengen op zijn vermogen, niet als schulden in de zin van artikel 9 van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand konden worden aangemerkt. De Raad van State bevestigde dit oordeel en stelde vast dat het vermogen van de appellant de in artikel 34, tweede lid, van de Wrb gestelde grens overschrijdt. De appellant had ook betoogd dat hij aanspraak kon maken op een (voorwaardelijke) toevoeging op basis van een voor een ander rechtsbelang verleende toevoeging door de raad voor rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch, maar dit betoog werd verworpen. De Raad van State oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er waren geen termen voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200206531/1.
Datum uitspraak: 21 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 25 oktober 2002 in het geding tussen:
appellant
en
de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 mei 2001 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage een aanvraag om een toevoeging als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), afgewezen.
Bij besluit van 27 november 2001 heeft de raad onder verwijzing naar het advies van de commissie bezwaar en beroep van de raad voor rechtsbijstand ‘s-Gravenhage het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 oktober 2002, verzonden op 30 oktober 2002, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 8 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 10 december 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 28 januari 2003 heeft de raad een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 april 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door zijn echtgenote, bijgestaan door [gemachtigde], is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op de in de aangevallen uitspraak uitvoerig gemotiveerde gronden heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de schulden welke appellant op zijn vermogen in mindering gebracht wil zien, niet zijn aan te merken als schulden, bedoeld in artikel 9, tweede en derde lid, van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand.
Tevens is juist het oordeel van de rechtbank dat de raad, uitgaande van de door appellant zelf op de verklaring omtrent inkomen en vermogen opgegeven waarde van zijn woning, zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het vermogen van appellant de in artikel 34, tweede lid, van de Wrb gestelde grens overschrijdt.
Voor zover appellant voor het onderhavige rechtsbelang, dat betrekking heeft op een erfrechtelijke kwestie, aanspraak op een (voorwaardelijke) toevoeging meent te kunnen ontlenen aan een voor een ander rechtsbelang door de raad voor rechtsbijstand te ’s-Hertogenbosch verleende voorwaardelijke toevoeging, faalt dit betoog. Volgens vaste jurisprudentie kan het ene bestuursorgaan het andere niet kan binden door zijn wijze van uitvoeren van een wettelijke regeling.
2.2. Hetgeen appellant verder in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt een herhaling van zijn betoog bij de rechtbank en kan niet leiden tot een andere uitspraak dan waartoe de rechtbank is gekomen.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaan geen termen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Wolff
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2003
238.