200202967/1.
Datum uitspraak: 21 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe,
verweerder.
Bij besluit van 10 mei 2001 heeft verweerder krachtens artikel 125 van de Gemeentewet in samenhang met artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht beslist bestuursdwang toe te passen jegens [naam persoon 1] en [naam persoon 2] ter zake van het zonder een daartoe krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleende vergunning in werking hebben van een inrichting op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij brief van 15 november 2001, kenmerk BMZ/6428, verzonden op 19 november 2001, heeft verweerder beslist de gelaste sluiting van de inrichting aldus te beperken, dat kan worden volstaan met sluiting van de hallen.
Bij besluit van 19 april 2002, kenmerk 6827/BenO, verzonden op 23 april 2002, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat terzake van de in het besluit van 10 mei 2001 gelaste sluiting een voorbehoud wordt gemaakt voor de opslag van stro en het toegangshek.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 30 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 3 juni 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 juni 2002.
Bij brief van 31 juli 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 april 2003, waar partijen niet zijn verschenen.
2.1. De inrichting omvat een akkerbouwbedrijf met opslag voor landbouwproducten en werktuigberging.
2.2. In het besluit van 10 mei 2001 heeft verweerder aangegeven dat R. [naam persoon 1] en [naam persoon 2], teneinde tenuitvoerlegging van het besluit te voorkomen, de inrichting binnen twee weken dienen te sluiten en alle activiteiten op het perceel dienen te staken.
Bij brief van 15 november 2001 heeft verweerder beslist de gelaste sluiting van de inrichting aldus te beperken, dat kan worden volstaan met sluiting van de hallen. Deze brief moet worden aangemerkt als een besluit tot wijziging van het besluit van 10 mei 2001, aldus dat de door [naam persoon 1] en [naam persoon 2] te nemen maatregelen als bedoeld in artikel 5:24, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, worden beperkt tot het sluiten van de hallen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat terzake van de gelaste sluiting een voorbehoud wordt gemaakt voor de opslag van stro en het toegangshek.
2.3. Appellant betoogt dat de sluiting ten onrechte wordt beperkt, aangezien er geen zicht is op legalisering. Hij acht het bestreden besluit halfslachtig, aangezien ook het terrein tot de inrichting behoort.
2.4. Verweerder betoogt dat voor de opslag van stro een voorbehoud wordt gemaakt, omdat voor het enkel opslaan van stro geen vergunning krachtens de Wet milieubeheer is vereist. Voor het toegangshek wordt een voorbehoud gemaakt vanwege een erfdienstbaarheid naar de achter de schuren gelegen landbouwgronden. De overtreding wordt volgens verweerder beëindigd door sluiting van de landbouwhal. Aangezien artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en het proportionaliteitsbeginsel meebrengen dat geen verdergaande maatregelen mogen worden opgelegd dan strikt noodzakelijk is en moet worden gekozen voor de minst bezwarende oplossing om de overtreding te beëindigen, is het bestreden besluit volgens verweerder dan ook juist.
2.5. De Afdeling acht het op basis van de in de stukken ter beschikking staande gegevens aannemelijk dat sluiting van de landbouwhal leidt tot beëindiging van de overtreding. Gelet hierop heeft verweerder in redelijkheid tot wijziging van het besluit van 10 mei 2001 kunnen overgegaan. De desbetreffende beroepsgronden treffen geen doel.
2.6. Het beroep is derhalve ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Kuipers
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2003