200202966/1.
Datum uitspraak: 21 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe,
verweerder.
Bij besluit van 10 mei 2001 heeft verweerder krachtens artikel 125 van de Gemeentewet in samenhang met artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht beslist bestuursdwang toe te passen jegens [naam persoon 1] en [naam persoon 2] ter zake van het zonder een daartoe krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleende vergunning in werking hebben van een inrichting op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij brieven van 8 augustus 2001, 13 augustus 2001 en 3 september 2001 heeft appellant verweerder verzocht alsnog uitvoering te geven aan dit besluit.
Bij brief van 11 oktober 2001 heeft appellant bij verweerder bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op deze verzoeken.
Bij besluit van 19 april 2002, kenmerk 6011/BMZ, verzonden op 23 april 2002, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 30 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 3 juni 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 juni 2002.
Bij brief van 31 juli 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 april 2003, waar partijen niet zijn verschenen.
2.1. De inrichting omvat een akkerbouwbedrijf met opslag voor landbouwproducten en werktuigberging.
2.2. Bij brieven van 8 augustus 2001, 13 augustus 2001 en 3 september 2001 heeft appellant verzocht om aan het bestuursdwangbesluit van 10 mei 2001, dat ten tijde van deze verzoeken nog niet ten uitvoer was gelegd, alsnog uitvoering te geven.
2.3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op deze verzoeken niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant niet langer als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan worden aangemerkt, aangezien aan zijn bezwaar reeds volledig is tegemoetgekomen.
2.4. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
Ingevolge artikel 6:2 van de Algemene wet bestuursrecht, voorzover hier van belang, wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld:
b. het niet tijdig nemen van een besluit.
2.5. De Afdeling overweegt dat de brieven van 8 augustus 2001, 13 augustus 2001 en 3 september 2001, gelet op de strekking en inhoud ervan, geen verzoeken behelzen om een publiekrechtelijke rechtshandeling als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, en daarom geen verzoeken zijn om een besluit te nemen. Dit betekent dat het uitblijven van een beslissing op deze verzoeken – nog afgezien van het feit dat op deze verzoeken artikel 4:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is - niet kan worden aangemerkt als het niet tijdig nemen van een besluit in de zin van artikel 6:2 van de Algemene wet bestuursrecht en derhalve voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar niet met een besluit wordt gelijkgesteld. Uit het voorgaande volgt dat verweerder, daargelaten hetgeen hij aan de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar ten grondslag heeft gelegd, het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.6. Het beroep is derhalve ongegrond. De beroepsgronden van appellant behoeven gelet hierop geen bespreking.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Kuipers
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2003