200202428/1.
Datum uitspraak: 21 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Roermond van 25 maart 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Bergen (L.),
Bij besluit van 8 september 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bergen (L.) (hierna: het college) aan appellante vergunning verleend voor de bouw van zes seniorenwoningen met buitenbergingen op het perceel kadastraal bekend gemeente Bergen, gelegen op de hoek van de Kruisstraat en de Catharinastraat te Wellerlooi, gemeente Bergen (L.).
Bij besluit van 20 maart 2001 heeft het college het daartegen door [verzoekers] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 maart 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoekers] ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 20 maart 2001 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 2 mei 2002, bij de Raad van State als faxbericht ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 juni 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 augustus 2002 heeft [verzoekers] van antwoord gediend. Bij brief van 19 augustus 2002 heeft het college van antwoord gediend.
Bij besluit van 7 januari 2003 heeft het college voor de bouw van de hiervoor genoemde zes seniorenwoningen met buitenbergingen met verlening van een vrijstelling op grond van het inmiddels vigerende bestemmingsplan wederom een bouwvergunning verleend.
Tegen dit besluit heeft [verzoekers] bij brief van 20 februari 2003, bij de rechtbank ingekomen op 21 februari 2003, beroep ingesteld. De rechtbank heeft dit beroep met toepassing van de artikel 6:19 gelezen in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht ter behandeling doorgezonden naar de Afdeling. Deze brief is aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2003 en 1 mei 2003, waar appellante vertegenwoordigd door mr. R.J.G. Bäcker, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door drs. H.M. Arts, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [verzoekers] als partij gehoord.
2.1. Vast staat dat het bouwplan in strijd was met het ten tijde van de vergunningverlening geldende bestemmingsplan “Kom Wellerlooi”. Het college heeft daarom geanticipeerd op het bestemmingsplan “Wellerlooi”. Dit bestemmingsplan is inmiddels in rechte onaantastbaar geworden. Derhalve zou geen gebruik meer behoeven te worden gemaakt van de door het college toegepaste anticipatieprocedure in de zin van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Voorts heeft het college bij besluit van 7 januari 2003 aan appellante een bouwvergunning verleend voor het onderhavige bouwplan met vrijstelling van laatstgenoemd bestemmingsplan. Deze vergunning dient te worden aangemerkt als een nieuwe beslissing op bezwaarschrift, aangezien de rechtbank het besluit van 20 maart 2001 bij de aangevallen uitspraak heeft vernietigd.
2.2. Met het ingestelde hoger beroep beoogt appellante te bereiken dat de aangevallen uitspraak wordt vernietigd. Vernietiging van deze uitspraak zou echter tot gevolg hebben dat de grondslag aan de bij besluit van 7 januari 2003 verleende bouwvergunning komt te ontvallen. Alsdan zou de bouwvergunning, verleend bij besluit van 8 september 2000, weer voorliggen. Blijkens de bij besluit van 7 januari 2003 verleende vrijstelling strookt die vergunning evenwel niet geheel met het thans vigerende bestemmingsplan waarop indertijd is geanticipeerd. De Afdeling is van oordeel dat onder deze omstandigheden niet valt in te zien welk belang van appellante gediend is met een beoordeling van het hoger beroep.
2.3. Het hoger beroep is derhalve niet-ontvankelijk.
2.4. Met betrekking tot het door [verzoekers] bij de rechtbank ingestelde en door de rechtbank aan de Afdeling toegezonden beroep tegen de door het college bij besluit van 7 januari 2003 verleende bouwvergunning overweegt de Afdeling het volgende.
2.5. Ingevolge artikel 8, lid C, onder 1, van de planvoorschriften mogen op gronden met de bestemming “woondoeleinden: W” woningen en bijbouwen worden gebouwd in het op de kaart aangegeven bouwvlak.
Ingevolge artikel 8, lid C, onder 1.3, mogen, voorzover hier van belang, maximaal twee bouwlagen worden gebouwd van ieder afzonderlijk ten minste 2.40 meter en ten hoogste 3.00 meter.
Ingevolge artikel 8, lid C, onder 2.3 mag in het bijbouwvlak een bijgebouw in ten hoogste één bouwlaag worden gebouwd, waarvan de goothoogte gelijk is aan de hoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw.
Ingevolge artikel 16, lid A, aanhef en onder b, kan het college vrijstelling verlenen van de bepalingen van het plan ten aanzien van het afwijken van de voorgeschreven minimum en maximum maten, voorzover daarvoor geen bijzondere vrijstellingsbevoegdheid in deze voorschriften is opgenomen en mits deze niet meer dan 10% worden veranderd.
2.6. Aangezien de hoogte van de bijgebouwen 10 cm hoger is dan de hoogte van de eerste bouwlaag van de hoofdgebouwen, heeft het college een vrijstelling als bedoeld in artikel 16 voornoemd verleend.
2.7. Vaststaat dat de hoogte van de bijgebouwen lager is dan de ingevolge artikel 8 van de planvoorschriften maximaal toegestane de hoogte van de eerste bouwlaag van de hoofdgebouwen. De vrijstelling op grond van artikel 16, lid A, is slechts nodig omdat de bergingen hoger zijn dan de eerste bouwlaag van de hoofdgebouwen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat hetgeen [verzoekers] heeft aangevoerd niet kan leiden tot het oordeel dat het college na afweging van de betrokken belangen geen vrijstelling als hiervoor bedoeld heeft kunnen verlenen. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat in de procedure over de goedkeuring van het bestemmingsplan aan het verschil in hoogte van de aangrenzende percelen alsmede aan de bij de bouw in acht te nemen rooilijnen aandacht is besteed. Het, inmiddels onherroepelijke, bestemmingsplan dient in de onderhavige procedure ook op deze onderdelen als gegeven te worden beschouwd. De omstandigheid dat [verzoekers], naar hij stelt, als gevolg van de bouw van de bijgebouwen minder licht en zonlicht in zijn tuin zal hebben, moet, gelet op de stukken, niet van zodanig gewicht worden geacht dat tot een ander oordeel zou moeten worden gekomen. Voorzover [verzoekers] bezwaar heeft tegen het naast de bouw van de bijgebouwen aanwezig zijn van een erfafscheiding, merkt de Afdeling op dat deze muur niet in geding is.
2.8. Het door [verzoekers] ingestelde beroep is derhalve ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bergen (L.) van 7 januari 2003 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2003