200206143/1.
Datum uitspraak: 21 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 8 oktober 2002 in het geding tussen:
het bestuur van de stichting “Stichting Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp”.
Bij besluit van 11 mei 2001 is appellant meegedeeld dat zijn aanvraag om een tegemoetkoming krachtens de Uitkeringsregeling Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp (hierna: de Uitkeringsregeling) niet in behandeling kan worden genomen, omdat deze aanvraag niet tijdig is ingediend.
Bij besluit van 13 juni 2001 heeft het bestuur van de stichting “Stichting Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp” (hierna: het bestuur) het daartegen gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 oktober 2002, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 19 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 20 november 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 december 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2003, waar appellant in persoon en het bestuur, vertegenwoordigd door mr. L. Mulder, werkzaam voor het bestuur, zijn verschenen.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen oefent het bestuur van de Stichting bij een beslissing omtrent tegemoetkoming als bedoeld in de Uitkeringsregeling openbaar gezag uit in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en moet dit bestuur mitsdien als een bestuursorgaan in de zin van dit artikel worden aangemerkt. Een beslissing inzake het al dan niet toekennen van een tegemoetkoming is een publiekrechtelijke rechtshandeling en daarmee een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
2.2. Bij besluit van 13 januari 2000 heeft het bestuur de Uitkeringsregeling die door het kabinet is goedgekeurd, vastgesteld. Nu de Uitkeringsregeling niet is gebaseerd op enige aan het bestuur toegekende regelgevende bevoegdheid, moet deze, gelet op het onder 2.1 overwogene, overeenkomstig artikel 1:3, vierde lid, van de Awb, worden aangemerkt als een samenstel van beleidsregels.
2.2.1. Artikel 5 van de Uitkeringsregeling bepaalt, voorzover hier van belang, dat degene die voor een tegemoetkoming in aanmerking wenst te komen daartoe een schriftelijke aanvraag moet indienen uiterlijk twee maanden na publicatie van de regeling in de Staatscourant.
Artikel 8 van de Uitkeringsregeling bepaalt dat het bestuur van de Stichting in bijzondere gevallen tegemoet kan komen aan onbillijkheden van overwegende aard, die zich – naar het oordeel van het bestuur van de Stichting – bij toepassing van de regeling mochten voordoen.
Artikel 10 bepaalt, onder meer, dat de Uitkeringsregeling in werking treedt op het moment van publicatie in de Staatscourant.
2.2.2. De Uitkeringsregeling is op 26 januari 2000 in de Staatscourant gepubliceerd. Aanvragen konden derhalve tot twee maanden na deze datum worden ingediend. Het bestuur heeft onder meer in regionale en landelijke dagbladen kenbaar gemaakt dat aanvragen in de periode van 1 februari tot en met 31 maart 2000 konden worden ingediend. Vervolgens heeft het bestuur besloten dat aanvragen die vóór 7 mei 2000 zijn ontvangen, worden aangemerkt als tijdig ingediend.
2.3. Het bestuur heeft de aanvraag van appellant ontvangen op 12 april 2001. Vast staat derhalve dat appellant zijn aanvraag niet binnen de daarvoor door het bestuur gehanteerde termijn heeft ingediend.
2.4. Appellant voert in hoger beroep aan dat door de rechtbank is miskend dat men slachtoffer is of niet en het daarom niet aangaat om, in strijd met de wens en bedoeling van het kabinet de tegemoetkoming aan een termijn te binden, temeer niet nu er geen wet is waarop de Uitkeringsregeling is gebaseerd.
2.4.1. Dit betoog faalt. Het stond het bestuur vrij bij het vaststellen van de Uitkeringsregeling, - mede gelet op de uitvoerbaarheid en beheersbaarheid ervan - een termijn te stellen.
2.4.2. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank eraan is voorbijgegaan dat door het bestuur niet is onderzocht of er ten opzichte van hem sprake was van onbillijkheden van overwegende aard, hetgeen appellant afleidt uit het feit dat hij niet gehoord is op zijn bezwaarschrift.
Ook dit betoog faalt. Uit de overweging in het besluit van 13 juni 2001 dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die ertoe zouden moeten leiden dat de aanvraag van appellant alsnog in behandeling zou moeten worden genomen, blijkt reeds dat een dergelijk onderzoek heeft plaatsgevonden, zij het met een voor appellant negatief resultaat. Omdat zich dergelijke omstandigheden niet voordeden, heeft het bestuur, in navolging van het op voet van artikel 3.8 van het Reglement Bezwarencommissie Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp door de voorzitter van de bezwarencommissie uitgebrachte advies, het bezwaar zonder hoorzitting terecht kennelijk ongegrond verklaard. De rechtbank is tot een zelfde oordeel gekomen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Sparreboom
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2003