ECLI:NL:RVS:2003:AF8969

Raad van State

Datum uitspraak
21 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200205816/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.A.M. van Angeren
  • E.A. Alkema
  • D.A.C. Slump
  • P. Lodder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bouwvergunning en vrijstelling voor afkortzaaglijn met bedieningsgebouw in Apeldoorn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zutphen, die op 23 september 2002 het beroep tegen een besluit van de gemeente Apeldoorn ongegrond verklaarde. Het proces begon met een besluit van de gemeenteraad van Apeldoorn op 28 oktober 1999, waarbij vrijstelling werd verleend voor een afkortzaaglijn met bedieningsgebouw op een specifiek perceel. De bouwvergunning voor deze constructie werd op 15 mei 2000 verleend door het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn. Appellante maakte bezwaar tegen deze bouwvergunning, wat leidde tot een gegrondverklaring van het bezwaar op 27 september 2000, waarbij het college mededeelde dat de bouwvergunning op 1 december 1999 van rechtswege was verleend.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van 1 december 1999 ongegrond. Appellante ging in hoger beroep bij de Raad van State, waarbij zij betoogde dat de rechtbank had miskend dat het bezwaarschrift van een derde belanghebbende geen aanleiding kon geven tot heroverweging van het besluit van 1 december 1999. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel was gekomen en dat het bezwaarschrift van de derde belanghebbende wel degelijk gericht was tegen de bouwvergunning van rechtswege.

De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van gronden. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat het college niet buiten de grondslag van de bouwaanvraag was getreden en dat de verleende vrijstelling in overeenstemming was met de wetgeving. Er waren geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep.

Uitspraak

200205816/1.
Datum uitspraak: 21 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 23 september 2002 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 oktober 1999, bekendgemaakt op 15 mei 2000, heeft de gemeenteraad van Apeldoorn vrijstelling verleend voor een gerealiseerde afkortzaaglijn met bedieningsgebouw (hierna: de zaaglijn) op het perceel kadastraal bekend gemeente Apeldoorn, plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 15 mei 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (hierna: het college) bouwvergunning verleend voor een gerealiseerde afkortzaaglijn met bedieningsgebouw op het perceel.
Bij besluit van 27 september 2000 heeft het college het tegen het besluit van 15 mei 2000 door appellante gemaakte bezwaar gegrond verklaard. Bij hetzelfde besluit heeft het college aan appellante en [derde belanghebbende] medegedeeld dat bovenvermelde bouwvergunning op 1 december 1999 van rechtswege is verleend.
Bij besluit van 2 oktober 2001 heeft het college, onder verwijzing naar het advies van Kamer III van de Onafhankelijke bezwarencommissie van 31 januari 2001, het daartegen door [derde belanghebbende] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dit besluit herroepen.
Bij uitspraak van 23 september 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het tegen het besluit van 1 december 1999 door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 1 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 4 november 2002, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 30 december 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend. Voorts heeft [derde-belanghebbende], bij brief van 16 december 2002, een reactie op het hoger beroepschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 februari 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door J. Groeneveld, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar als derde-belanghebbende verschenen [naam], bijgestaan door mr. A.M. van Dusseldorp, advocaat te Apeldoorn.
2. Overwegingen
2.1. Tussen partijen is niet in geschil en ook de Afdeling is van oordeel dat op 1 december 1999 van rechtswege bouwvergunning is verleend voor een afkortzaaglijn met bedieningsgebouw op het vermelde perceel.
2.2. Het betoog van appellante, dat de rechtbank heeft miskend dat het bezwaarschrift van [derde belanghebbende] van 2 oktober 2000 geen aanleiding kon geven tot heroverweging van het besluit van 1 december 1999, nu dit bezwaarschrift uitsluitend was gericht tegen het ontwerp-bestemmingsplan dat op 19 mei 2000 ter inzage is gelegd, mist feitelijke grondslag. Uit het bezwaarschrift van 2 oktober 2000 blijkt geen andere conclusie mogelijk, dan dat het is gericht tegen de aan appellante verleende bouwvergunning van rechtswege. De Afdeling kan appellante evenmin volgen in haar betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit op bezwaar is genomen in strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). De rechtbank is op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat dit niet het geval is.
2.3. Appellante betoogt in hoger beroep dat de rechtbank heeft miskend dat het beroep van appellante tegen het besluit van 2 oktober 2001 diende te worden geacht mede te zijn gericht tegen het besluit tot verlening van vrijstelling van 28 oktober 1999. De Afdeling is, anders dan de rechtbank, gelet op het bepaalde in artikel 49, vijfde lid, van de Woningwet, van oordeel dat het onderhavige vrijstellingsbesluit voor de mogelijkheid van beroep deel uitmaakt van de (van rechtswege) verleende bouwvergunning van 1 december 1999. Daarbij is van belang dat voornoemd vrijstellingsbesluit is geïntegreerd in deze bouwvergunning. Dat de vrijstelling niet in overeenstemming met de aanvraag is verleend, maakt dit niet anders. Gelet op het besluit van 24 augustus 1999, waarbij gedeputeerde staten van Gelderland de verklaring dat zij geen bezwaar hebben tegen onderhavig bouwplan hebben verleend, onder de voorwaarde dat aan de bouwvergunning een instandhoudingstermijn tot 23 december 2003 wordt verbonden, was het college niet bevoegd om een verderstrekkende vrijstelling te verlenen dan op grond van de op 24 augustus 1999 verleende verklaring van geen bezwaar was toegestaan. De rechtbank is derhalve, zij het deels op onjuiste gronden, terecht tot de slotsom gekomen dat het hier besproken betoog van appellante geen aanleiding gaf voor het oordeel dat het besluit op bezwaar in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel.
2.4. Appellante betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college buiten de grondslag van de bouwaanvraag is getreden, door aan de bouwvergunning alsnog bij besluit op bezwaar van 2 oktober 2001 een instandhoudingstermijn te verbinden. Met de rechtbank moet worden vastgesteld dat het college niet bevoegd was een verderstrekkende bouwvergunning te verlenen dan op grond van de op 28 oktober 1999 verleende vrijstelling was toegestaan. Ook de stelling dat alleen door het verlenen van een vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals deze gold voor 3 april 2000 (hierna: de WRO) een instandhoudingstermijn aan de bouwvergunning kon worden verbonden vindt geen steun in de wet. Artikel 45 van de Woningwet bevat immers meerdere gronden waarop een instandhoudingstermijn aan een bouwvergunning kan worden verbonden. Nu wordt geanticipeerd op een voorlopige bestemming als bedoeld in artikel 12 van de WRO, kan ingevolge het in procedure zijnde plan een bouwwerk slechts toelaatbaar zijn, indien met toepassing van artikel 45, eerste lid, onder c, van de Woningwet een termijn is gesteld, na het verstrijken waarvan het bouwwerk niet langer in stand mag worden gehouden.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. D.A.C. Slump, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2003
17-439.