ECLI:NL:RVS:2003:AF8970

Raad van State

Datum uitspraak
21 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200205496/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • R.E.A. Matulewicz
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar ontheffing ligplaatsverplaatsing

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, die op 27 augustus 2002 het beroep van de appellant ongegrond heeft verklaard. De appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, dat op 27 november 2000 een ontheffing verleende aan een vergunninghouder voor het verplaatsen en innemen van een vaste ligplaats voor een woonschip in de provinciale vaarweg de Rijn, nabij Valkenburg. Het college verklaarde het bezwaar van de appellant op 25 juni 2001 niet-ontvankelijk, wat leidde tot de rechtszaak.

De rechtbank oordeelde dat de appellant niet tijdig bezwaar had gemaakt, omdat hij pas op 15 maart 2001 op de hoogte was geraakt van de besluiten van 27 november 2000. De appellant betoogde dat het college van burgemeester en wethouders van Valkenburg zijn bezwaarschrift van 16 oktober 2000 niet had doorgezonden, waardoor hij niet in staat was om tijdig bezwaar te maken. De rechtbank verwierp dit argument en oordeelde dat de appellant op 9 maart 2001 in een mondeling onderhoud met een medewerker van het college op de hoogte was geraakt van de besluiten, waardoor de termijn voor het indienen van bezwaar was gaan lopen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het bezwaarschrift van de appellant niet tijdig was ingediend en dat het college het bezwaar op goede gronden niet-ontvankelijk had verklaard. De Afdeling kwam niet toe aan de inhoudelijke behandeling van andere gronden die de appellant naar voren had gebracht, omdat deze niet eerder in de procedure waren ingediend. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200205496/1.
Datum uitspraak: 21 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 27 augustus 2002 in het geding tussen:
appellant
en
het college van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 november 2000 heeft het college van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een ontheffing verleend voor het verplaatsen en innemen van een vaste ligplaats [woonschip] alsmede het aanbrengen en behouden van vier palen ten behoeve van het afmeren van het woonschip in de provinciale vaarweg de Rijn, ten westen van Leiden, ter hoogte van [km] in de gemeente Valkenburg (ZH).
Bij besluit van 27 november 2000 heeft het college aan [vergunninghouder] een ontheffing verleend voor het innemen van een vaste ligplaats met een [pleziervaartuig] in de provinciale vaarweg de Rijn, ten westen van Leiden, ter hoogte van [km] in de gemeente Valkenburg (ZH).
Bij besluit van 25 juni 2001 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 27 augustus 2002, verzonden op 30 augustus 2002, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 oktober 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 december 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 16 januari 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 12 februari 2003 heeft [vergunninghouder] een reactie gegeven op het hoger-beroepschrift van appellant.
Bij brieven van 3 april 2003 heeft appellant de gronden nader aangevuld en producties overgelegd.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 april 2003, waar appellant in persoon, [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. W. Visser, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door J.F.W. Laban, ambtenaar der provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.2. In zaken waarbij een belanghebbende, niet zijnde een aanvrager, van het verlenen van een ontheffing niet schriftelijk op de hoogte is gesteld en daarvan geen publicatie in een huis-aan-huisblad heeft plaatsgevonden, dient deze in beginsel binnen twee weken nadat hij van het bestaan van het besluit op de hoogte is geraakt zijn bezwaren kenbaar te maken. De wettelijke termijn gaat niet opnieuw lopen.
2.3. Appellant heeft betoogd dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Valkenburg heeft verzuimd zijn bezwaarschrift van 16 oktober 2000, gericht tegen de gemeentelijke vergunning inzake toewijzing van een ligplaats aan [vergunninghouder], door te zenden aan het college. Als gevolg daarvan is hem de mogelijkheid ontnomen tegen de verlening van de ontheffingen van 27 november 2000 ten gunste van [vergunninghouder] tijdig zijn bezwaren kenbaar te maken. De rechtbank heeft dan ook naar het oordeel van appellant miskend dat de termijnoverschrijding niet aan hem is te wijten. Voorts heeft appellant betoogd dat hij pas op 15 maart 2001 kennis heeft genomen van de primaire besluiten van 27 november 2000 zodat de rechtbank heeft miskend dat hij binnen twee weken nadat hij heeft kennisgenomen van deze besluiten daartegen middels zijn bezwaarschrift van 25 maart 2001 bezwaar heeft gemaakt.
2.4. Het betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat een bezwaarschrift gericht tegen een besluit van een orgaan van de gemeente Valkenburg niet aangemerkt kan worden als een bezwaarschrift tegen de besluiten van het college. Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de vraag of de gemeente Valkenburg het college op de hoogte diende te stellen van het door haar ontvangen bezwaarschrift niet relevant is voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van appellant in zijn bezwaar van 25 maart 2001.
Op 9 maart 2001 zijn in een mondeling onderhoud met een medewerker van het college de besluiten van 27 november 2000 ter sprake gekomen. Appellant heeft toen direct aangegeven tegen deze besluiten bezwaar te maken. Gelet hierop staat vast dat appellant in elk geval op die datum op de hoogte is geraakt van het bestaan van die besluiten, is toen de in rechtsoverweging 2.2. genoemde termijn van twee weken gaan lopen en had hij binnen die termijn een bezwaarschrift moeten indienen. Dat appellant naar eigen zeggen toen nog niet precies wist om welke specifieke ligplaats het ging, maakt dit niet anders nog daargelaten dat appellant naar voren heeft gebracht dat hij mondeling aanstonds bezwaren heeft geuit. De rechtbank heeft derhalve terecht en op goede gronden geoordeeld dat het bezwaarschrift van appellant niet tijdig is ingediend en dat het college het bezwaar van appellant op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.5. Aan de inhoudelijke behandeling van hetgeen appellant in het kader van de door hem gestelde schending van artikel 3:2 van de Awb naar voren heeft gebracht, komt de Afdeling niet toe. Deze grond wordt voor het eerst in hoger beroep naar voren gebracht terwijl niet valt in te zien waarom appellant dit punt niet eerder in de procedure naar voren heeft kunnen brengen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Matulewicz
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2003
45-395.