200203564/1.
Datum uitspraak: 21 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de vereniging "Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging", gevestigd te Amersfoort, en de wildbeheereenheid Midden-Opsterland, gevestigd te Oosterwolde,
2. de vereniging “Noordelijke Land- en Tuinbouworganisatie”, gevestigd te Drachten,
3. de vereniging “Federatie Particulier Grondbezit”, gevestigd te Zeist,
4. de vereniging "Vereniging van Recreatieondernemers Nederland", gevestigd te Arnhem (hierna te noemen: Recron),
de vereniging “Vereniging Hiswa”, gevestigd te Edam, en de
vereniging ”Vereniging van Windturbine-eigenaren Friesland”, gevestigd te Franeker,
5. [appellante, gevestigd te [plaats],
appellanten,
de staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
verweerder.
Bij besluit van 24 maart 2000 (Stcr. 31 maart 2002, nr. 65) heeft verweerder het op de bij dat besluit behorende kaart aangegeven gebied, bekend onder de naam Van Oordt’s Mersken e.o., aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste en tweede lid, van de richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103; hierna: Vogelrichtlijn).
Bij besluit van 27 mei 2002 heeft verweerder de door appellanten hiertegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 2 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 3 juli 2002, appellante sub 2 bij brief van 3 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 4 juli 2002, appellante sub 3 bij brief van 3 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 4 juli 2002, appellanten sub 4 bij brief van 5 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2002, en appellante sub 5 bij brief van 5 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2002, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 30 juli 2002. Appellante sub 2 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 30 juli 2002. Appellante sub 3 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 22 juli 2002. Appellanten sub 4 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 22 juli 2002.
Bij brief van 2 september 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 mei 2002, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellante sub 3, vertegenwoordigd door mr. P.C.H. van Schooten, advocaat te Assen, en
[gemachtigde], appellanten sub 4, vertegenwoordigd door mr. P.C.H. van Schooten, voornoemd, appellante sub 5, vertegenwoordigd door [gemachtigde], voornoemd, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.A.H.J. Anthonisse en mr. J.A.W.M. Ponten, ambtenaren van het ministerie, zijn verschenen.
Appellante sub 2 (hierna: de NLTO) is niet verschenen.
2.1. Met betrekking tot het beroep van de NLTO, het beroep van de Federatie Particulier Grondbezit en het beroep van appellanten sub 4 overweegt de Afdeling het volgende.
2.1.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen tevens beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
Met betrekking tot het zijn van belanghebbende in de zin van
artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht, overweegt de Afdeling dat uit vaste jurisprudentie volgt dat het bij de belangen van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van die wet moet gaan om een aan de statutaire doelstelling ontleend algemeen of collectief belang, dat door een besluit direct wordt of dreigt te worden aangetast, waarbij dat belang los kan worden gezien van dat van de individuele leden en waarvan de behartiging de trekken dient te vertonen van behartiging van bovenindividuele belangen.
2.1.2. Blijkens de doelstelling van de NLTO (artikel 2 van de statuten) heeft de vereniging ten doel de belangen van de agrarische sector in de provincies Groningen, Friesland, Drenthe en Flevoland en van de in die sector werkzame ondernemers te bevorderen, alles in de ruimste zin des woords.
2.1.3. In dit geding komt de NLTO op voor belangen van een beperkt aantal agrarische ondernemingen. Het opkomen voor de belangen van die agrarische ondernemingen kan niet worden aangemerkt als een algemeen of collectief belang als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Van een eigen belang van de NLTO is evenmin gebleken.
Gelet hierop kan de NLTO niet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.1.4. De Recron heeft blijkens haar statutaire doelstelling ten doel het behartigen of doen behartigen van de belangen van recreatieondernemers en –ondernemingen in de ruimste zin des woords, waaronder begrepen campings, bungalowparken, groepsaccomodaties, dagrecreatieve bedrijven, buiten- en binnensportbedrijven, zwembaden, musea, dierentuinen, bedrijven met een gemengde bedrijfsvoering en andere ondernemingen werkzaam in de sector recreatie.
De Vereniging Hiswa heeft zich blijkens haar statutaire doelstelling ten doel gesteld het bevorderen en behartigen van de belangen van haar leden als ondernemers en werkgevers binnen de bedrijfstak waterrecreatie. Zij streeft naar een gezonde en evenwichtige ontwikkeling van deze bedrijfstak met al hetgeen daartoe bevorderlijk kan zijn; een en ander in de ruimste zin des woords.
De Federatie Particulier Grondbezit heeft blijkens haar statutaire doelstelling ten doel om de belangen van de leden als particuliere eigenaren of zakelijk gerechtigden van landelijke eigendommen en die van hun regionale afdelingen en commissies te behartigen bij overheden en maatschappelijke organisaties. De Federatie heeft mede ten doel om de positie van particuliere grondeigenaren te versterken en particulier grondbezit te bevorderen.
De Vereniging van Windturbine-eigenaren Friesland heeft blijkens haar statutaire doelstelling ten doel het coördineren en behartigen van de gezamenlijke belangen van de eigenaren van windturbines in de provincie Friesland.
Het vorenstaande in aanmerking genomen, geldt hetgeen de Afdeling in overweging 2.1.3. in samenhang gelezen met overweging 2.1.1. heeft overwogen evenzeer ten aanzien van de Federatie Particulier Grondbezit, de Recron, de Vereniging Hiswa en de Vereniging van Windturbine-eigenaren Friesland.
2.1.5. Gelet op het vorenstaande, is de Afdeling van oordeel dat verweerder de bezwaren van de NLTO, de Federatie Particulier Grondbezit, de Recron, de Vereniging Hiswa en de Vereniging van Windturbine-eigenaren Friesland ten onrechte heeft ontvangen. Gelet hierop zijn de beroepen van de NLTO, de Federatie Particulier Grondbezit en appellanten sub 4 gegrond en dient het bestreden besluit in zoverre te worden vernietigd. Doende wat verweerder had behoren te doen, zal de Afdeling door zelf in de zaak te voorzien het bezwaar van de NLTO, de Federatie Particulier Grondbezit, de Recron, de Vereniging Hiswa en de Vereniging van Windturbine-eigenaren Friesland niet-ontvankelijk verklaren.
2.2. Ingevolge artikel 1 van de Vogelrichtlijn heeft deze richtlijn betrekking op de instandhouding van alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de lidstaten. Zij betreft de bescherming, het beheer en de regulering van deze soorten en stelt regels voor de exploitatie daarvan.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Vogelrichtlijn dienen de Lidstaten alle benodigde maatregelen te nemen om voor alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de Lidstaten een voldoende gevarieerdheid van leefgebieden en een voldoende omvang ervan te beschermen, in stand te houden of te herstellen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Vogelrichtlijn dienen de Lidstaten voor de leefgebieden van de in Bijlage I van de richtlijn genoemde vogelsoorten speciale beschermingsmaatregelen te treffen, met name door het aanwijzen van de naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van deze soorten meest geschikte gebieden als speciale beschermingszone (hierna: SBZ).
Ingevolge artikel 4, tweede lid, dienen de Lidstaten soortgelijke maatregelen te nemen ten aanzien van de niet in bijlage I genoemde en geregeld voorkomende trekvogels, waarbij rekening wordt gehouden met de behoeften van het gebied van bescherming in de geografische zee- en landzone waar deze richtlijn van toepassing is, ten aanzien van hun broed-, rui- en overwinteringsgebieden en rustplaatsen in hun trekzones. Met het oog hierop dienen de Lidstaten zelf bijzondere aandacht te besteden aan de bescherming van watergebieden en in het bijzonder aan watergebieden van internationale betekenis.
In artikel 4, vierde lid, eerste volzin, is bepaald dat de Lidstaten passende maatregelen nemen om vervuiling en verslechtering van de woongebieden in de in het eerste en tweede lid bedoelde beschermingszones te voorkomen, alsmede om te voorkomen dat de vogels aldaar worden verstoord, voorzover deze vervuiling, verslechtering en storing, gelet op de doelstellingen van dit artikel, van wezenlijke invloed zijn.
2.2.1. In artikel 3, eerste lid, van de richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206; hierna: Habitatrichtlijn) is bepaald dat een coherent Europees ecologisch netwerk wordt gevormd van speciale beschermingszones, Natura 2000 genaamd. Dit netwerk, dat bestaat uit gebieden met in bijlage I van deze richtlijn vermelde typen natuurlijke habitats en habitats van in bijlage II genoemde soorten, moet de betrokken typen natuurlijke habitats en habitats van soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding behouden of in voorkomend geval herstellen. Het Natura 2000-netwerk bestrijkt ook de door de Lidstaten overeenkomstig de Vogelrichtlijn aangewezen speciale beschermingszones.
In artikel 6, tweede lid, is bepaald dat de Lidstaten passende maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voorzover die factoren, gelet op de doelstellingen van de richtlijn, een significant effect zouden kunnen hebben.
In artikel 6, derde lid, is bepaald dat voor plannen of projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone een passende beoordeling wordt gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.
In artikel 6, vierde lid, is onder meer bepaald dat indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, de Lidstaat alle nodige compenserende maatregelen neemt om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.
Ingevolge artikel 7 komen de uit artikel 6, tweede, derde en vierde lid, voortvloeiende verplichtingen in de plaats van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, vierde lid, eerste zin, van de Vogelrichtlijn, voor wat betreft de speciale beschermingszones die overeenkomstig artikel 4, eerste lid, van die richtlijn zijn aangewezen of bij analogie overeenkomstig artikel 4, tweede lid, van die richtlijn zijn erkend, zulks vanaf de datum van toepassing van de onderhavige richtlijn, dan wel vanaf de datum van de aanwijzing of erkenning door een Lid-Staat overeenkomstig de Vogelrichtlijn, indien deze datum later valt.
2.2.2. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 wijst de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij gebieden aan ter uitvoering van verdragen of andere internationale verplichtingen met betrekking tot natuur- en landschapsbehoud, voorzover die verdragen of verplichtingen zulks met zich brengen. Ingevolge het tweede lid, van dat artikel gaat een besluit als bedoeld in het eerste lid vergezeld van een kaart, waarop de begrenzing van het gebied nauwkeurig wordt aangegeven alsmede van een toelichting.
Gebiedsbeschrijving Van Oordt’s Mersken e.o.
2.3. Het gebied Van Oordt’s Mersken e.o. ligt in de provincie Fryslân en behoort tot het grondgebied van de gemeente Opsterland. Het gebied, bestaande uit beekdalgraslanden, beslaat een oppervlakte van ongeveer 860 hectare. Grote delen van het gebied zijn in eigendom en beheer bij Staatsbosbeheer.
Algemene bezwaren tegen de aanwijzing
2.4. Appellanten hebben in beroep algemene bezwaren aangevoerd tegen de aanwijzing van het gebied als SBZ, onder meer betreffende de gehanteerde selectie- en begrenzingencriteria, de rechtsgevolgen van het aanwijzingsbesluit en het ontbreken van een nadeelcompensatieregeling.
2.4.1. Bij uitspraak van 19 maart 2003, no. 200201933/1, heeft de Afdeling uitspraak gedaan inzake het beroep van de KNJV en anderen en de Gors- en Ambachtsheerlijkheid van Zuid-Beijerland tegen de aanwijzing van het Haringvliet als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste en tweede lid, van de Vogelrichtlijn. Hierbij is de Afdeling ingegaan op diverse beroepsgronden tegen het aanwijzingsbesluit in het algemeen. Onder de in die procedure aangevoerde beroepsgronden zijn naar het oordeel van de Afdeling tevens de in de voorliggende procedure aangevoerde algemene bezwaren van appellanten tegen het aanwijzingsbesluit te vatten. Daarom verwijst de Afdeling naar hetgeen zij in de genoemde uitspraak van 19 maart 2003 heeft overwogen onder het kopje ‘Algemene bezwaren tegen de aanwijzing’ (overwegingen 2.4. tot en met 2.8.2. in de uitspraak; deze is aangehecht).
2.4.2. In aanvulling op de in genoemde uitspraak besproken beroepsgronden overweegt de Afdeling thans het volgende.
Anders dan ten tijde van het bestreden besluit in de hierboven aangehaalde uitspraak inzake de SBZ Haringvliet, was ten tijde van het thans voorliggend bestreden besluit de Flora- en faunawet in werking getreden.
Gelet hierop overweegt de Afdeling, anders dan in de genoemde uitspraak in de overwegingen 2.6.1. en 2.8.2., thans als volgt.
Appellanten voeren aan schade te zullen lijden als gevolg van het aanwijzingsbesluit in het algemeen en meer in het bijzonder als gevolg van het met de aanwijzing samenhangende jachtverbod zoals opgenomen in artikel 46 van de Flora- en faunawet. Zij hebben de aard en de omvang van deze schade echter niet nader geconcretiseerd.
De Afdeling overweegt dat noch als gevolg van het jachtverbod - nog afgezien van de vraag of in verband hiermee schade optreedt als gevolg van het aanwijzingsbesluit - noch in het algemeen is gebleken van zodanig ernstige schade dat verweerder het bestreden aanwijzingsbesluit niet op zorgvuldige wijze had kunnen nemen zonder zich vooraf de belangen van appellanten op dit punt aan te trekken. Zij betrekt hierbij tevens de mogelijkheid voor appellanten om nadat het aanwijzingsbesluit rechtskracht heeft gekregen en daadwerkelijk van schade als gevolg daarvan is gebleken, zich tot verweerder te wenden met een zelfstandig verzoek om schadevergoeding.
Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen ook in de voorliggende procedure op dit punt ongegrond.
2.5. Appellante sub 5 heeft in de voorliggende procedure aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt in de beschermingsbehoefte van de zogenoemde Bijlage I-soorten en overige soorten, als bedoeld in artikel 4, eerste, respectievelijk tweede lid, van de Vogelrichtlijn.
2.5.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat zowel op grond van het eerste als het tweede lid van artikel 4 van de Vogelrichtlijn gebieden dienen te worden aangewezen als SBZ.
2.5.2. De Afdeling is van oordeel dat in de formulering van artikel 4 van de Vogelrichtlijn noch in de uitspraken van het Hof op dit punt aanleiding kan worden gevonden om een in zwaarte verschillend beschermingsregime van toepassing te achten op de soorten als bedoeld in het eerste, respectievelijk tweede lid, van artikel 4 van de Vogelrichtlijn. Verweerder heeft zich in dit verband terecht op het standpunt gesteld dat uit genoemd artikel de verplichting voortvloeit om voor zowel de zogenoemde Bijlage I-soorten als voor de overige soorten speciale beschermingszones aan te wijzen.
2.6. In hetgeen appellanten in de voorliggende procedure overigens hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om met betrekking tot de algemene bezwaren tegen de aanwijzing van het gebied Van Oordt’s Mersken e.o. als SBZ tot een ander oordeel te komen dan als hiervoor met betrekking tot de aanwijzing van het Haringvliet als SBZ is verwoord. Gelet hierop zijn de beroepen van appellanten sub 1en appellante sub 5 in zoverre ongegrond.
Gebiedsspecifieke bezwaren
2.7. Appellante sub 5 heeft aangevoerd dat ten onrechte de polder “Zomerpolder“ binnen de begrenzing van de SBZ is opgenomen. Volgens appellante vormt deze polder geen geheel met het gebied “Van Oordt’s Mersken”. Voorts stelt appellante dat het gebied niet kwalificeert voor de soorten Kolgans en Brandgans. Ook heeft appellante aangevoerd dat de “Zomerpolder” wordt doorsneden door het toekomstige tracé van de Zuiderzeespoorlijn. De polder dient daarom buiten de aanwijzing te blijven.
2.7.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het desbetreffende gebied zich kwalificeert voor de soorten Kolgans en Brandgans, zodat het gebied derhalve dient te worden aangewezen als SBZ. Ook de “Zomerpolder” kwalificeert zich voor deze soorten, aldus verweerder. Bij de begrenzing van de SBZ heeft verweerder voorts de niet-kwalificerende maar wel voorkomende soorten Smient, Grutto en Paapje in aanmerking genomen. Wat betreft de toekomstige Zuiderzeespoorlijn heeft verweerder gesteld dat deze niet in de weg kan staan aan aanwijzing van het gebied.
2.7.2. Zoals de Afdeling in haar eerder genoemde uitspraak van 19 maart 2003 onder 2.7.2. heeft overwogen zijn de Lidstaten verplicht alle gebieden die volgens ornithologische criteria het meest geschikt lijken voor de instandhouding van de betrokken soorten, als SBZ aan te wijzen. Dit brengt mee dat, wanneer het gebied kwalificeert als SBZ door de aanwezigheid van bepaalde vogelwaarden, het gebied als zodanig dient te worden aangewezen. Zoals de Afdeling in overweging 2.4.7. van haar eerder voornoemde uitspraak heeft geoordeeld, ziet zij geen aanleiding de cijfermatige onderbouwing van de aanwijzingsbeslissingen onvoldoende te achten. In hetgeen appellante sub 5 heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om wat betreft de Kolgans en de Brandgans in het gebied Van Oordt’s Mersken e.o. thans tot een ander oordeel te komen.
Uit de telgegevens van de Sovon blijkt dat meer dan 1% van de biogeografische populatie van zowel de Kolgans als de Brandgans in het onderhavige gebied voorkomt. Gelet hierop dient het gebied als SBZ te worden aangewezen. Dat het toekomstige tracé van de Zuiderzeespoorlijn in het gebied is voorzien, wat hier ook van zij, maakt het vorenstaande niet anders.
Wat betreft de begrenzing van het gebied ziet de Afdeling in hetgeen appellante in dit verband in beroep heeft aangevoerd geen aanleiding het bestreden besluit op dit punt onjuist te achten. De Afdeling merkt nog op dat de begrenzing niet alleen wordt bepaald door de kwalificerende soorten de Kolgans en de Brandgans maar ook door overige zogenoemde begrenzingsoorten, in dit geval de Smient, de Grutto en het Paapje.
2.8. Verweerder heeft met de aanwijzing van het gebied Van Oordt’s Mersken e.o. als speciale beschermingszone in zoverre op juiste gronden uitvoering gegeven aan de verplichting die voor Nederland voortvloeit uit artikel 4, eerste lid, van de Vogelrichtlijn. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen van appellanten sub 1 en appellante sub 5 zijn mitsdien in zoverre ongegrond.
2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellante sub 2, appellante sub 3 en appellanten sub 4 te worden veroordeeld. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van appellanten sub 1 en appellante sub 5 bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van appellante sub 2, appellante sub 3 en appellanten sub 4 gegrond;
II. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 27 mei 2002, voorzover de bezwaren van appellante sub 2, appellante sub 3 en appellanten sub 4 ontvankelijk zijn verklaard;
III. verklaart het bezwaar van appellante sub 2, het bezwaar van appellante sub 3 en de bezwaren van appellanten sub 4 niet-ontvankelijk;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;
V. verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en appellante sub 5 ongegrond;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in de door appellante sub 2, appellanten sub 3 en appellanten sub 4 in verband met de behandeling van de beroepen gemaakte proceskosten (€ 322,00 voor appellante sub 2, € 644,00 voor appellanten sub 3, en € 644,00 voor appellanten sub 4); de bedragen zijn geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en dienen door de Staat der Nederlanden (ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij) te worden betaald aan appellanten;
VII. gelast dat de Staat der Nederlanden (ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij) aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00 voor appellante sub 2, € 218,00 voor appellante sub 3 en € 218,00 voor appellanten sub 4) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Broekman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2003