200205197/1.
Datum uitspraak: 21 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Zevenhuizen-Moerkapelle,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 9 september 2002 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
Bij besluit van 1 oktober 2001 heeft appellant [verzoeker] gelast de bij zijn glastuinbouwbedrijf aan de [locatie] geplaatste stacaravan voor 1 november 2001 te verwijderen op straffe van verbeurte van een dwangsom van ƒ 1.000,00/€ 453,00 per week dat hij hieraan niet voldoet. Het maximum is vastgesteld op ƒ 50.000,00/€ 22.689,00.
Bij besluit van 23 juli 2002 heeft appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 september 2002, verzonden op 10 september 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te ‘s-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van appellant van 23 juli 2002 vernietigd. Tevens heeft hij appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen en heeft hij bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van appellant van 1 oktober 2001 geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de nieuwe beslissing op bezwaarschrift. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 24 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 25 september 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 7 oktober 2002 heeft appellant de gronden van zijn hoger beroep aangevoerd.
Bij brief van 8 november 2002 heeft [verzoeker] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2003, waar appellant vertegenwoordigd door A. Sinke en J.F. Dijksman, beiden ambtenaar van de gemeente, en [verzoeker], vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 37, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet op de Raad van State kan tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter, als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, geen hoger beroep worden ingesteld. Er is ook geen andere wettelijke bepaling die het beroep op de Afdeling daartegen openstelt.
De Afdeling is derhalve niet bevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen, voorzover dat is gericht tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter, waarbij deze een voorlopige voorziening heeft getroffen.
2.2. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte meer waarde heeft toegekend aan een formeel gebrek in de gevolgde bezwarenprocedure dan aan de feitelijke situatie. Hij stelt dat [verzoeker] niet in zijn belangen is geschaad door het feit dat in de commissie die ten behoeve van de beslissing op bezwaarschrift advies heeft uitgebracht, leden van de gemeenteraad zitting hadden. Hij betoogt dat de voorzieningenrechter hierin geen aanleiding had mogen zien de beslissing op bezwaarschrift te vernietigen.
2.3. Ingevolge artikel 83, eerste lid, van de Gemeentewet, zoals die wet luidde ten tijde van het besluit van appellant van 23 juli 2002, voorzover hier van belang, kan de raad, het college of de burgemeester bestuurscommissies instellen, die bevoegdheden uitoefenen die hun door de raad, het college, onderscheidenlijk de burgemeester zijn overgedragen. Ingevolge het tweede lid van dit artikel zijn de burgemeester en de wethouders geen lid van een door de raad ingestelde bestuurscommissie en zijn leden van de raad geen lid van een door het college of de burgemeester ingestelde bestuurscommissie.
Ingevolge artikel 84, eerste lid, kan de raad, het college of de burgemeester andere commissies dan bedoeld in de artikel 83, eerste lid, instellen. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is artikel 83, tweede lid, van overeenkomstige toepassing op een andere commissie.
Deze artikelen zijn vastgesteld bij Wet van 28 februari 2002 tot wijziging van de Gemeentewet en enige andere wetten tot dualisering van de inrichting, de bevoegdheden en de werkwijze van het gemeentebestuur (Wet dualisering gemeentebestuur). Deze wet is op 7 maart 2002 in werking getreden.
2.4. [verzoeker] is naar aanleiding van zijn tegen het besluit van appellant van 1 oktober 2001 ingediende bezwaarschrift op 17 januari 2002 gehoord door de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften. Na de gemeenteraadsverkiezingen van 6 maart 2002 heeft appellant een nieuwe commissie benoemd. In deze commissie hebben leden van de gemeenteraad zitting. Deze commissie heeft op 28 maart 2002 de beantwoording van de eerder opgestelde schriftelijke vragen ter vergadering behandeld en op 3 mei 2002 aan appellant advies uitgebracht. Op dit advies heeft appellant de beslissing op bezwaarschrift gebaseerd.
2.5. Hangende hoger beroep is op 19 februari 2003 in werking getreden de Wet van 6 februari 2003 houdende aanpassing van enkele wetten in verband met de inwerkingtreding van de Wet dualisering gemeentebestuur.
Ingevolge artikel IV, onder I, van de wet komt artikel 84, tweede lid, als volgt te luiden: Artikel 83, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op een andere commissie, met uitzondering van een commissie die is ingesteld om te adviseren over de beslissing op ingediende bezwaarschriften en een commissie belast met de behandeling van en de advisering over klachten.
Deze wet werkt terug tot en met 7 maart 2002.
2.6. Naar thans toe te passen recht is derhalve met terugwerkende kracht komen vast te staan dat de samenstelling van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften niet in strijd is met artikel 84, tweede lid, in samenhang met artikel 83, tweede lid, van de Gemeentewet.
2.7. De Afdeling overweegt voorts dat appellant bevoegd is [verzoeker] ter zake van de caravan een last onder dwangsom op te leggen, dat slechts in bijzondere gevallen van het bestuursorgaan kan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden en dat het in dat verband gedane beroep van [verzoeker] op het gelijkheidsbeginsel niet kan worden gevolgd. Van andere bijzondere omstandigheden waaronder appellant geen gebruik zou behoren te maken van deze bevoegdheid, is niet gebleken.
2.8. Het hoger beroep is, voorzover de Afdeling bevoegd is daarvan kennis te nemen, gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, met uitzondering van de daarin getroffen voorlopige voorziening. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [verzoeker] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaren.
2.9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart zich onbevoegd van het hoger beroep kennis te nemen voorzover dat is gericht tegen de getroffen voorlopige voorziening;
II. verklaart het hoger beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 9 september 2002, registratienummers AWB 02/2962 GEMWT en 02/2960 GEMWT, met uitzondering van de daarin getroffen voorlopige voorziening;
IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter en mr. M. Vlasblom en mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2003