ECLI:NL:RVS:2003:AF8988

Raad van State

Datum uitspraak
21 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200206012/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • R.G.P. Oudenaller
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergunningverlening voor kantoorgebouw en werkplaatsen in Assen

In deze zaak gaat het om een beroep ingesteld door appellanten tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Assen, waarbij vergunning is verleend voor het oprichten en in werking hebben van een kantoorgebouw met werkplaatsen voor het bewerken van metalen. De vergunning is verleend op 7 oktober 2002, en appellanten hebben hiertegen beroep ingesteld op 12 november 2002. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 25 april 2003 ter zitting behandeld. Appellanten betogen dat de vergunning niet in het belang van de bescherming van het milieu kan worden verleend, en dat de gestelde geluidgrenswaarden niet toereikend zijn ter bescherming tegen geluidhinder. De Afdeling overweegt dat de vergunning kan worden geweigerd indien de nadelige gevolgen voor het milieu niet kunnen worden voorkomen of voldoende kunnen worden beperkt. De Afdeling concludeert dat de beroepsgronden van appellanten met betrekking tot het bestemmingsplan en de VNG-richtlijn niet slagen, omdat deze geen betrekking hebben op het milieu. Echter, de Afdeling oordeelt dat de geluidgrenswaarden in strijd zijn met de Algemene wet bestuursrecht, omdat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar het referentieniveau van het omgevingsgeluid. De Afdeling verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond, vernietigt het besluit van het college voor wat betreft de geluidgrenswaarden en draagt het college op om binnen dertien weken een nieuw besluit te nemen.

Uitspraak

200206012/1.
Datum uitspraak: 21 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Assen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 oktober 2002, kenmerk Wm 7/2002, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "GTI Industrie Noordoost B.V." vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een kantoorgebouw met werkplaatsen voor het bewerken van metalen, alsmede de op- en overslag van diverse grondstoffen en gasflessen op het perceel Korenmaat 1 te Assen, kadastraal bekend gemeente Assen, sectie R, nummer 1017 (gedeeltelijk). Dit besluit is op 11 oktober 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 11 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 12 november 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 27 december 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2003, waar [appellant] in persoon, bijgestaan door mr. H.W. Knottenbelt, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door M. Venema en W. Kamminga, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster als partij gehoord, vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Wat het betoog van appellanten betreft dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, alsmede dat niet wordt voldaan aan de ingevolge de VNG-richtlijn “Bedrijven en milieuzonering” aan te houden afstanden tussen de inrichting en woningen, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgronden geen betrekking hebben op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en reeds om die reden niet kunnen slagen.
Voorzover appellanten aanvoeren dat de inrichting op een andere plaats gevestigd zou moeten worden, overweegt de Afdeling dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere plaats wellicht meer geschikt is voor vestiging van de inrichting kan hierbij geen rol spelen.
2.3. Appellanten vrezen dat de bij het bestreden besluit gestelde geluidgrenswaarden niet toereikend zijn ter bescherming tegen geluidhinder. Zij kunnen zich er niet mee verenigen dat geluidgrenswaarden zijn gesteld die volgens verweerder van toepassing zijn op een industrieterrein. Appellanten voeren aan dat een akoestisch onderzoek had moeten worden verricht en stellen dat daarbij het referentieniveau van het omgevingsgeluid had moeten worden bepaald. De verwachting dat het equivalente geluidniveau niet meer zal bedragen dan 50 dB(A), zoals in de aanvraag staat vermeld, achten zij onvoldoende. Appellanten vrezen bovendien dat de geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd.
2.3.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn ter bescherming tegen geluidhinder vanwege de onderhavige inrichting. Daartoe stelt hij dat het bedrijventerrein waarop de onderhavige inrichting zal worden gevestigd, feitelijk kan worden beschouwd als een industrieterrein en dat de Handreiking voor een dergelijke omgeving een etmaalwaarde van 50 dB(A) aanbeveelt voor het equivalente geluidniveau. Verweerder heeft geen onderzoek gedaan naar het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Hij wijst op de nabij de woningen van appellanten gelegen rijksweg N33, die volgens hem invloed heeft op het heersende omgevingsgeluid.
Wat de naleefbaarheid van de gestelde geluidgrenswaarden betreft wijst verweerder er op dat de geluidnormen zijn gesteld op 50 meter van de inrichting, terwijl de woningen van appellanten zich op minstens 100 meter afstand bevinden. Verweerder verwacht dat geen sprake zal zijn van geluidhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting. Hij heeft geen akoestisch onderzoek verlangd van vergunninghoudster aangaande de geluidbelasting vanwege de inrichting. Blijkens de stukken heeft hij daarbij rekening gehouden met de omstandigheid dat de inrichting op een bedrijventerrein zal worden gevestigd, alsmede dat de inrichting gedurende de dagperiode in werking zal zijn en slechts incidenteel in de avondperiode. Verweerder heeft daarbij tevens in aanmerking genomen dat de activiteiten waarvan de meeste geluidbelasting wordt verwacht, plaats zullen vinden in een hal welke wordt omsloten door drie andere hallen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat op deze wijze sprake is van voldoende afscherming. Hij merkt daarbij op dat de gebouwen van de inrichting een uitwendige scheidingsconstructie hebben met een isolatiewaarde van 40 dB(A).
2.3.2. Ingevolge voorschrift 6.1.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, op enig punt op 50 meter van de inrichting niet meer bedragen dan 50, 45 en 40 dB(A) op vijf meter hoogte gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.3.3. Blijkens de stukken heeft verweerder bij de beoordeling van de geluidbelasting vanwege de inrichting aansluiting gezocht bij de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking).
In hoofdstuk 4 van de Handreiking wordt gesteld dat bij nieuwe inrichtingen zoals de onderhavige bij de eerste toetsing de in de Handreiking genoemde richtwaarden worden gehanteerd. Overschrijding van deze richtwaarden kan toelaatbaar zijn op grond van een bestuurlijk afwegingsproces. Een belangrijke rol daarbij speelt het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid. Als maximumniveau geldt de etmaalwaarde van 50 dB(A) op de gevel van de dichtstbijzijnde woningen of het referentieniveau van het omgevingsgeluid.
2.3.4. Anders dan verweerder heeft gesteld, wordt in hoofdstuk 4 van de Handreiking geen etmaalwaarde van 50 dB(A) aanbevolen als richtwaarde voor een industrieterrein dan wel een bedrijventerrein. Voorts is naar het oordeel van de Afdeling op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting onvoldoende vast komen te staan hoe de omgeving waarin de onderhavige inrichting zal worden gevestigd, kan worden gekwalificeerd. Verweerder heeft geen onderzoek verricht naar het referentieniveau van het ter plaatse heersende omgevingsgeluid teneinde de noodzaak van het opnemen van de geluidgrenswaarden zoals deze zijn vastgelegd in voorschrift 6.1.1 te motiveren. Door dit alles is onduidelijk of verweerder deze grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten.
Ter zitting is namens vergunninghoudster opgemerkt dat wat het geluidniveau vanwege de inrichting betreft ook kan worden voldaan aan grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 45, 40 en 35 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
De Afdeling is gelet op het voorgaande van oordeel dat het bestreden besluit wat de gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau betreft in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig is voorbereid en in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht berust op een ondeugdelijke motivering.
2.4. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het besluit komt voor vernietiging in aanmerking wat voorschrift 6.1.1 betreft. Voor het overige is het beroep ongegrond.
2.5. Verweerder dient op hierna te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Assen van 7 oktober 2002, kenmerk Wm 7/2002, voorzover het voorschrift 6.1.1 betreft;
III. draagt het college van burgemeester en wethouders van Assen op binnen dertien weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Assen in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 698,47, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Assen te worden betaald aan appellanten;
VI. gelast dat de gemeente Assen aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Oudenaller
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2003
179-335.