200206831/1.
Datum uitspraak: 28 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 21 november 2002 in het geding tussen:
het bestuur van de stichting “Stichting Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp”.
Bij besluit van 5 oktober 2001 is aan appellant een forfaitaire tegemoetkoming van ƒ 4.000,00 (€ 1.815,12) krachtens de Uitkeringsregeling Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp (hierna: de Uitkeringsregeling) toegekend.
Bij besluit van 21 december 2001 heeft het bestuur van de stichting “Stichting Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp” (hierna: het bestuur) het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 november 2002, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 30 december 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 28 januari 2003 heeft het bestuur een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2003, waar het bestuur, vertegenwoordigd door [gemachtigde], werkzaam voor het bestuur, is verschenen. Appellant is niet ter zitting verschenen.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen oefent het bestuur van de Stichting bij een beslissing omtrent tegemoetkoming als bedoeld in de Uitkeringsregeling openbaar gezag uit in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en moet dit bestuur mitsdien als een bestuursorgaan in de zin van dit artikel worden aangemerkt. Een beslissing inzake het al dan niet toekennen van een tegemoetkoming is een publiekrechtelijke rechtshandeling en daarmee een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
2.2. Bij besluit van 13 januari 2000 heeft het bestuur de Uitkeringsregeling vastgesteld. Nu de Uitkeringsregeling niet is gebaseerd op enige aan het bestuur toegekende regelgevende bevoegdheid, moet deze, gelet op het onder 2.1 overwogene, overeenkomstig artikel 1:3, vierde lid, van de Awb worden aangemerkt als een samenstel van beleidsregels.
2.2.1. Artikel 3 van de Uitkeringsregeling bepaalt dat een belanghebbende in aanmerking komt voor een eenmalige forfaitaire tegemoetkoming van ƒ 4000,00 (€ 1815,12) indien hij aantoont ten gevolge van de ramp psychosociale problemen te ondervinden of te hebben ondervonden.
Artikel 4 van de Uitkeringsregeling bepaalt dat de belanghebbende die in aanmerking komt voor de in artikel 3 genoemde forfaitaire tegemoetkoming en die aantoont voor inwerkingtreding van deze regeling op hem drukkende uitgaven in relatie tot zijn psychosociale problemen te hebben gedaan, welke uitgaven uitstijgen boven een bedrag van ƒ 4.000,00 (€ 1.815,12) en welke niet anderszins door verzekeraar of andere daartoe geëigende organisaties zijn vergoed dan wel nog zullen of kunnen worden vergoed, in aanmerking komt voor een eenmalige aanvullende tegemoetkoming in de gedane uitgaven tot een maximum bedrag van ƒ 21.000,00 (€ 9.529,38).
2.3. Appellant voert aan dat de rechtbank eraan is voorbijgegaan dat bij de toekenning van de tegemoetkoming van artikel 3 van de Uitkeringsregeling ook rekening dient te worden gehouden met de ernst en omvang van de psychosociale problemen van een slachtoffer van de Bijlmerramp en dat het daarom niet juist is aan iedereen eenzelfde forfaitair bedrag van ƒ 4.000,00/€ 1815,12 toe te kennen. Bij de beoordeling van die problemen gaat het niet alleen om de materiële uitgaven of kosten, maar ook om het ondervonden leed. Volgens appellant brengen de redelijkheid en billijkheid met zich, dat het nodige onderscheid wordt gemaakt.
2.4. Dit betoog faalt. De Uitkeringsregeling voorziet in het verstrekken van tegemoetkomingen aan een groep gedupeerden die ten gevolge van de ramp kampt met psychosociale problemen. Blijkens de in de Uitkeringsregeling opgenomen toelichting is de forfaitaire tegemoetkoming van ƒ 4.000,00 (€ 1.815,12) op grond van artikel 3 bedoeld als erkenning van ondervonden leed voor belanghebbenden die aannemelijk hebben kunnen maken ten gevolge van de ramp psychosociale problemen te ondervinden of te hebben ondervonden. Een aanvullende tegemoetkoming op grond van artikel 4 wordt verstrekt indien de aan psychosociale problemen gerelateerde uitgaven het bedrag genoemd in artikel 3 overstijgen en aantoonbaar zijn gemaakt. Er is geen grond voor het oordeel dat het bestuur, in aanmerking genomen de belangen die aan het bestuur ten tijde van de totstandbrenging van de beleidsregel bekend waren of behoorden te zijn, in redelijkheid niet tot het vaststellen van de Uitkeringsregeling heeft kunnen komen.
2.5. Nu voorts niet is gebleken van bijzondere, in de persoon van appellant gelegen omstandigheden, die het bestuur ertoe hadden moeten brengen om toepassing te geven aan de in artikel 8 van de Uitkeringsregeling opgenomen hardheidsclausule, heeft de rechtbank het beroep van appellant terecht ongegrond verklaard.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Sparreboom
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2003