200203392/1.
Datum uitspraak: 28 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. het college van burgemeester en wethouders van Reimerswaal,
het college van gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerder.
Bij besluit van 25 september 2001 heeft de gemeenteraad van Reimerswaal, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van
25 september 2001, het bestemmingsplan "Kom Krabbendijke" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 7 mei 2002, nr. 024555/625/22, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] bij brief van 18 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 21 juni 2002, [appellant sub 2] bij brief van 15 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 16 juli 2002, en appellant sub 3 (hierna: het college van burgemeester en wethouders) bij brief van 16 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 17 juli 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 9 september 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd
4 december 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellante sub 2]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2003, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door mr. J. Wouters, advocaat te Middelburg, [appellante sub 2] in persoon, het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door drs. H. van Waveren en J. Zegers, ambtenaren van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door ir. E.J.H. Verspuij, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn [appellante sub 1], directeur en [partij] aldaar gehoord.
2.1. Het plan voorziet in een actuele juridische en planologische regeling voor het komgebied van Krabbendijke. In het plan zijn onder andere drie inbreidingslocaties bestemd. Verder beoogt het plan de uitbreiding van fruitgroothandel [appellante sub 1], gevestigd aan de [locatie 1], aan de zuidzijde bij recht en aan de noordzijde via een vrijstellingsregeling mogelijk te maken.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan gedeeltelijk goedgekeurd.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. [appellante sub 1] en het college van burgemeester en wethouders stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de plandelen die betrekking hebben op de bouwmogelijkheid aan de zuidzijde van het bedrijf [appellante sub 1]. Zij voeren hiertoe aan dat het bedrijf volgens de Staat van Bedrijfsactiviteiten, die deel uitmaakt van het plan, is ingeschaald in categorie 3.2, waarvoor een afstandsindicatie van 100 meter geldt. Verder betogen zij dat vanwege de omliggende woonbebouwing het bedrijf op minder dan 100 meter is gesitueerd. Voorts stellen [appellante sub 1] en het college van burgemeester en wethouders dat door het bestreden besluit de geldende bouwmogelijkheden op het noordwestelijk deel van het terrein teniet worden gedaan. Hierbij heeft verweerder volgens hen ten onrechte goedkeuring onthouden aan artikel 9, vierde lid, onder d, van de planvoorschriften, welk artikel uitbreiding aan de noordzijde van het bedrijf mogelijk maakt. Ten behoeve van ruimere bebouwingsmogelijkheden op het noordelijke deel van het terrein pleit [appellante sub 1] dan ook voor een rechtstreekse bouwtitel in het plan.
[appellante sub 2] stelt dat verweerder het plan ten onrechte gedeeltelijk heeft goedgekeurd. Hij voert hiertoe aan dat het plan niet in de mogelijkheid voorziet om ten behoeve van zijn verzameling tractoren en landbouwmachines een woning met hobbyloods te bouwen op een perceel van 1,5 ha binnen de bebouwde kom. [appellante sub 2] betwist verder de ontoereikendheid van het beschikbare woningcontingent. Hij betoogt voorts dat het college van burgemeester en wethouders voor onder andere het perceel [locatie 2] wel woningcontingent beschikbaar heeft gesteld.
2.4. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat het bedrijf [appellante sub 1] in verhouding tot de kern Krabbendijke een groot bedrijf is. Het bedrijf is aan de rand van de kern gevestigd, waarbij de ontsluiting plaatsvindt via de Oude Rijksweg. Gezien deze ligging en deze ontsluiting verwacht de gemeenteraad dat de in het plan beoogde uitbreiding niet tot problemen zal leiden.
Ten aanzien van het perceel waarop [appellante sub 2] een woning met hobbyloods wil realiseren heeft de gemeenteraad overwogen, dat de oprichting van deze bouwwerken geen ruimtelijke en kwalitatieve meerwaarde oplevert. Tevens is hier geen sprake van het oplossen van een functioneel knelpunt. Gelet op de beperkte beschikbare woningbouwcapaciteit kan volgens de gemeenteraad derhalve geen woonbestemming aan het desbetreffende perceel worden toegekend.
2.5. Verweerder heeft reden gezien de plandelen die betrekking hebben op de bouwmogelijkheid aan de zuidzijde van het bedrijf [appellante sub 1] en
artikel 9, vierde lid, onder d, van de planvoorschriften in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft hieraan goedkeuring onthouden. Hij stelt zich op het standpunt dat het plan niet in overeenstemming is met het provinciale ruimtelijke beleid. Hij heeft verder overwogen dat de milieugevolgen van de in het plan toegestane uitbreiding op voorhand beter in kaart hadden moeten worden gebracht, gezien de milieucategorie en de ligging van het bedrijf [appellante sub 1] in de directe nabijheid van woningen. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat de in artikel 9, vierde lid, onder d, van de planvoorschriften opgenomen vrijstellingsregeling geen betrekking heeft op ondergeschikte afwijkingen van het plan.
2.6. De Afdeling stelt vast dat het bedrijf [appellante sub 1] op grond van het vorige bestemmingsplan “Krabbendijke Zuid-Oost” de bestemming “Agrarische industrie en agrarisch afzetbedrijf klasse I.A., klasse I.A. en klasse I.A. met bijbehorende erven (B.-I.A., B.-I.A., B.-I.A.)” had. In dit plan waren verschillende bouwhoogtes opgenomen en een maximaal bebouwingspercentage van 85%.
In het voorliggende plan is aan het bedrijf [appellante sub 1] een bedrijfsbestemming toegekend met de subbestemmingen koelhuis en transportbedrijf. Het bedrijf is volgens de Staat van Bedrijfsactiviteiten ingeschaald in categorie 3.2, waarvoor een afstandsindicatie van 100 meter ten opzichte van milieugevoelige functies geldt.
2.6.1. Ten aanzien van de bouwmogelijkheid aan de zuidzijde van het bedrijf [appellante sub 1] overweegt de Afdeling als volgt. Ter plaatse van de subbestemming “B(3.1)kt8“ zijn een koelhuis en een transportbedrijf toegestaan, voor zover deze bedrijven behoren tot categorie 3.2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten. Voor deze subbestemming is op de plankaart tevens een bouwperceel opgenomen ten behoeve van de bestaande en nieuwe bedrijfsbebouwing met een goothoogte van 8 meter en een bebouwingspercentage van 85%. Ter plaatse van de subbestemming “B(3.1)t(z)” is verder een transportbedrijf toegestaan, voor zover dit bedrijf behoort tot categorie 3.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Deze gronden zijn voorzien van de nadere aanduiding (z) en mogen daardoor niet worden bebouwd met gebouwen en overkappingen.
Zoals ook blijkt uit het advies van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening van 4 december 2002 heeft de in het plan opgenomen bouwmogelijkheid aan de zuidzijde van het bedrijf [appellante sub 1] tot gevolg, dat ten opzichte van de bestaande woningen koelhuizen met een goothoogte van 8 meter op een kortere afstand kunnen worden gebouwd dan in het vorige plan het geval is. Hierbij wordt niet op alle plaatsen aan de afstandsindicatie van minimaal 100 meter, gebaseerd op categorie 3.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten voldaan. Voor de woningen aan de [locatie 3] en [locatie 4] betekent dit een minimale afstand van 45 meter in plaats van de huidige 90 meter, respectievelijk 60 meter in plaats van de huidige 120 meter. Daarbij komt dat [appellante sub 1] heeft aangegeven op het zuidelijke terrein slechts in westelijke richting te willen uitbreiden, zodat moet worden betwijfeld of binnen de planperiode van de uitbreidingsmogelijkheid op het zuidelijke terrein in oostelijke richting gebruik zou worden gemaakt. In zoverre heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een gedegen analyse ontbreekt in relatie tot de geboden ruime uitbreidingsmogelijkheden.
Ten aanzien van het deel van de bestaande bedrijfsbebouwing op de westzijde van het zuidelijke terrein dat niet op de plankaart is weergegeven, heeft verweerder terecht overwogen dat deze omissie bij herziening van het plan gecorrigeerd moet worden.
Gelet op de aanzienlijke omvang van de uitbreidingsmogelijkheid op de zuidzijde van het bedrijf [appellante sub 1], de categorie-indeling van het bedrijf en de aanzienlijke verkorting van de afstand tot enkele woningen, waarbij niet voldaan wordt aan de afstandsindicatie van 100 meter, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze uitbreidingsmogelijkheid in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.6.2. Ten aanzien van de bouwmogelijkheden op de noordzijde van het bedrijf [appellante sub 1] overweegt de Afdeling als volgt. Op dit gedeelte zijn bedrijven toegestaan die behoren tot categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Aan de bestaande koelhuizen is de subbestemming “B(2)k6” toegekend met een goothoogte van 6 meter. Voor zover sprake is van een koelhuis dat behoort tot categorie 3.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten is dit ook toegestaan. De overige onbebouwde gronden met de subbestemming “B(2)t(z)” mogen tevens worden gebruikt voor een transportbedrijf dat behoort tot categorie 3.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Op deze gronden mogen geen gebouwen en overkappingen worden gebouwd.
Met toepassing van de in artikel 9, vierde lid, onder d, van de planvoorschriften opgenomen vrijstellingsregeling kunnen ter plaatse van de subbestemmingen “B(2)t(z)” en “B(2)k” op de noordzijde van het bedrijf [appellante sub 1] gebouwen en overkappingen met een goothoogte van 8 meter worden opgericht ten behoeve van bedrijfsactiviteiten die geacht kunnen worden te behoren tot de algemeen toelaatbare categorieën van de Staat van Bedrijfsactiviteiten.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders met inachtneming van de in het plan vervatte regelen bevoegd is van bij het plan aan te geven voorschriften vrijstelling te verlenen. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 3 juni 1996, nr. H01.95.0265 (BR 1996, p. 897) heeft overwogen, wordt blijkens de wetsgeschiedenis met dit artikel beoogd het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid te geven op ondergeschikte onderdelen van het plan af te wijken. Gebleken is dat toepassing van deze vrijstellingsregeling de mogelijkheid inhoudt dat op een afstand van 10 meter van de woonpercelen aan de Oostweg en de Dorpsstraat koelhuizen tot een hoogte van 8 meter mogen worden gebouwd. Dit betekent een verhoging met twee meter ten opzichte van de hoogte van de bestaande koelhuizen.
Gelet op de aanzienlijke omvang van de uitbreidingsmogelijkheid op de noordzijde van het bedrijf [appellante sub 1] en gelet op de mogelijkheid tot wijziging van de gronden ter plaatse van de subbestemming “B(2)t(z)” van onbebouwde staat in bebouwde staat, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een dergelijke vergroting van de bebouwde oppervlakte geen afwijking van ondergeschikte aard is als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
2.6.3. Voor zover [appellante sub 1] bezwaar heeft tegen goedkeuring van de noordelijke plandelen van het terrein, zonder dat voor deze plandelen ruimere bebouwingsmogelijkheden met een rechtstreekse bouwtitel in het plan zijn opgenomen, overweegt de Afdeling als volgt. Gelet op de omstandigheid dat de bestaande bedrijfsbebouwing op het noordelijke deel van het terrein niet overal voldoet aan de afstandsindicatie van 100 meter ten opzichte van milieugevoelige functies, zouden de bedrijfsactiviteiten van [appellante sub 1] (categorie 3.2) naar huidige planologische inzichten en maatstaven in relatie tot de nabijgelegen woningen aan de Oostweg niet aanvaardbaar worden geacht. Verweerder heeft derhalve kunnen instemmen met de in het plan opgenomen regeling van de bestaande bedrijfsbebouwing op het noordelijke deel van het terrein.
2.6.4. Met betrekking tot het beroep van [appellante sub 2] overweegt de Afdeling als volgt. Verweerder kan instemmen met het standpunt van het gemeentebestuur dat vanwege de beperkte beschikbare woningbouwcapaciteit binnen de gemeente Reimerswaal, het toekennen van een individuele bouwmogelijkheid aan een perceel alleen gewenst is als hiermee een ruimtelijk kwalitatief storende situatie wordt beëindigd dan wel een functioneel knelpunt wordt opgeheven. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. [appellante sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval sprake is van een situatie waarop dit beleid ziet. Voorts heeft verweerder in hetgeen [appellante sub 2] heeft aangevoerd geen grond behoeven te zien om af te wijken van voornoemd beleid, nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden.
Voor zover [appellante sub 2] zich beroept op het extra woningcontingent dat aan de gemeente Reimerswaal is toegekend, overweegt de Afdeling dat dit contingent beperkt is en onzeker is of dit binnen de kern Krabbendijke zal leiden tot extra woningbouwmogelijkheden.
Ten aanzien van de door [appellante sub 2] gemaakte vergelijking met het perceel [locatie 2], waarvoor door het college van burgemeester en wethouders wel woningcontingent beschikbaar is gesteld, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situatie zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder om deze reden niet heeft kunnen instemmen met het plan.
2.7. Gelet op het vorenstaande overweegt de Afdeling ten aanzien van de beroepen van [appellante sub 1] en het college van burgemeester en wethouders dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voor zover dit ziet op de uitbreidingsmogelijkheid aan de zuidzijde van het perceel van [appellante sub 1] in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Verweerder heeft daarom terecht goedkeuring onthouden aan de plandelen die betrekking hebben op de uitbreidingsmogelijkheid aan de zuidzijde van het perceel van [appellante sub 1]. Verder is het plan wat betreft artikel 9, vierde lid, onder d, van de voorschriften in strijd met artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zodat verweerder ook in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan.
Voor zover het beroep van [appellante sub 1] ziet op de goedkeuring van de noordelijke plandelen van het terrein, overweegt de Afdeling dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Ten aanzien van de gronden van het beroep van [appellante sub 2] overweegt de Afdeling dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan ook in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen zijn ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. J.J. Vis en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Broekman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2003