200203618/1.
Datum uitspraak: 28 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij beslissing van 4 december 2001, kenmerk CC 11328, heeft verweerder krachtens het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 (hierna: Brzo) geoordeeld over het veiligheidsrapport DSM Limburg B.V. van begin 2001, aangevuld bij brief van 8 mei 2001.
Bij besluit van 14 mei 2002, verzonden op 24 mei 2002, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 3 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 5 juli 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 5 september 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 april 2003, waar appellant in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P.R.J. Engelen, mr. J.J.A.G. Werkhoven en ing. J.H.M. Limpens, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is DSM Limburg B.V., vertegenwoordigd door mr. F.J.C.M. de Kok, advocaat te Heerlen, en [gemachtigde], als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voorzover thans van belang, kan een belanghebbende beroep instellen tegen een besluit op grond van de Wet milieubeheer.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voorzover thans van belang, dient degene aan wie het recht is toegekend beroep in te stellen tegen een besluit, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken.
2.2. Ingevolge artikel 9 van het Brzo zorgt degene die een inrichting drijft er voor dat in de inrichting een veiligheidsrapport aanwezig is dat de actuele stand van zaken met betrekking tot de veiligheid van de betrokken inrichting weergeeft.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van het Brzo bevat een veiligheidsrapport de gegevens en beschrijvingen, bedoeld in bijlage III van dit Besluit, op zodanige wijze dat wordt aangetoond dat:
a. een beleid ter voorkoming van zware ongevallen en een veiligheidsbeheerssysteem is ingevoerd;
b. de gevaren van zware ongevallen geïdentificeerd zijn en de nodige maatregelen zijn getroffen om die te voorkomen en de gevolgen van dergelijke ongevallen voor mens en milieu te beperken;
c. het ontwerp, de constructie, de exploitatie en het onderhoud van alle met de werking van de inrichting samenhangende installaties, opslagplaatsen, apparatuur en infrastructuur die samenhangen met de gevaren van een zwaar ongeval binnen de inrichting voldoende veilig en betrouwbaar zijn;
d. een intern noodplan, als bedoeld in artikel 22, is gemaakt.
Ingevolge artikel 15, derde lid, van het Brzo, voorzover thans van belang, zendt het bevoegd gezag uiterlijk binnen twee weken het veiligheidsrapport of de gewijzigde gedeelten daarvan aan de daar genoemde bestuursorganen.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van het Brzo, voorzover thans van belang, beoordelen de in artikel 15, derde lid, van het Brzo genoemde bestuursorganen het veiligheidsrapport en stellen zij door tussenkomst van het bevoegd gezag degene die de inrichting drijft, binnen zes maanden na de ontvangst van het veiligheidsrapport, schriftelijk in kennis van hun oordeel over de aanvaardbaarheid van de in het rapport weergegeven risico's.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van het Brzo doet het bevoegd gezag uiterlijk twee weken nadat de bevindingen, bedoeld in artikel 16, eerste lid, zijn bekendgemaakt, van deze bevindingen en van het veiligheidsrapport gelijktijdig mededeling door:
b. kennisgeving in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen.
Ingevolge het derde lid van dit artikel kunnen de stukken gedurende vier weken vanaf de dag waarop het veiligheidsrapport ter inzage is gelegd, worden ingezien op een tijd en plaats die bij de mededeling, bedoeld in het eerste lid, is vermeld.
2.3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de beoordeling van het veiligheidsrapport geen rechtsgevolg heeft, zodat de beoordeling waar het hier over gaat geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Daarom heeft hij de bezwaren tegen de beoordeling niet-ontvankelijk verklaard.
2.3.1. Ter beoordeling staat uitsluitend of verweerder het bezwaar van appellant terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe staat ter beslissing of de beoordeling van het veiligheidsrapport een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht, waartegen ingevolge artikel 7:1 van die wet in samenhang met artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer bezwaar en beroep kan worden ingesteld.
2.3.2. De beoordeling van het veiligheidsrapport in de beslissing van 4 december 2001 bevat de conclusies dat:
I. het veiligheidsrapport voldoet aan de in artikel 10, eerste lid, van het Brzo gestelde eisen;
II. de kwalitatieve risco-analyse is uitgevoerd overeenkomstig de richtlijn CPR 18;
III. kort weergegeven, weliswaar nader onderzoek nodig is, gelet op de overschrijding van het te hanteren toetscriterium voor groepsrisico, dat als streefwaarde wordt gezien, maar dat de berekende risico’s wat betreft de externe veiligheid momenteel niet onaanvaardbaar zijn;
IV. de exploitant de opmerkingen in het beoordelingsrapport moet verwerken in een in de inrichting aanwezig veiligheidsrapport als bedoeld in artikel 9 van het Brzo.
2.3.3. De Afdeling overweegt dat in de beoordeling onder III is vermeld dat nader onderzoek nodig is om te komen tot een reductie van het groepsrisico, maar dat daartoe geen opdracht wordt gegeven evenmin als tot het treffen van maatregelen of voorzieningen op basis van de uitkomst van het nader onderzoek. Derhalve vloeien uit dit onderdeel geen verplichtingen voort voor de exploitant. Evenmin vloeien verplichtingen voort uit de slechts vaststellingen bevattende onderdelen I en II van de conclusies van de beoordeling. In onderdeel IV van de conclusies wordt de exploitant weliswaar de verplichting opgelegd de opmerkingen in het beoordelingsrapport op te nemen in het binnen de inrichting op grond van artikel 9 van het Brzo verplicht aanwezige veiligheidsrapport, maar deze verplichting vloeit naar het oordeel van de Afdeling rechtstreeks voort uit het in dit artikel van het Brzo zelf bepaalde.
De Afdeling concludeert in lijn met haar uitspraak van 29 februari 2000, no. E03.97.0933, aangehecht, en gelet op het bovenstaande dat de beslissing van 4 december 2001 niet is gericht op rechtsgevolg. Derhalve betreft deze beslissing geen publiekrechtelijke rechtshandeling en kan zij niet worden aangemerkt als besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, waartegen op grond van die wet bezwaar kan worden gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar van appellant dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Aan het voorgaande doet niet af dat verweerder een rechtsmiddelenclausule heeft verbonden aan de beslissing van 4 december 2001, aangezien dit geen invloed kan hebben op het rechtskarakter van deze beslissing.
2.4. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.J. Overdijk, ambtenaar van Staat.
De Voorzitter w.g. Overdijk
is verhinderd de uitspraak ambtenaar van Staat
te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2003