ECLI:NL:RVS:2003:AF9210

Raad van State

Datum uitspraak
28 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200203706/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R. Cleton
  • J.J. Vis
  • J.J.C. Voorhoeve
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke goedkeuring van bestemmingsplan en de beoordeling van agrarische bedrijven in Reimerswaal

In deze uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 28 mei 2003, wordt het beroep van verschillende appellanten tegen de goedkeuring van het bestemmingsplan 'Buitengebied' door het college van gedeputeerde staten van Zeeland behandeld. De appellanten, waaronder een uienverwerkend bedrijf, stelden dat hun bedrijven ten onrechte als niet-agrarisch zijn aangemerkt en dat zij recht hebben op een grotere uitbreidingsmogelijkheid dan de toegestane 20%. De Afdeling oordeelt dat de activiteiten van het uienverwerkend bedrijf niet als agrarisch kunnen worden gekwalificeerd, omdat deze niet functioneel aan het buitengebied zijn gebonden. De Afdeling concludeert dat het bestreden besluit in strijd is met de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht, omdat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de bijzondere omstandigheden die door appellanten zijn aangevoerd. De Afdeling vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zeeland en onthoudt goedkeuring aan bepaalde plandelen, waaronder de goedkeuring van de subbestemming 'Agrarisch hulp- en nevenbedrijf' en de bestemming 'Agrarische doeleinden' voor enkele percelen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van belangen bij de beoordeling van bestemmingsplannen en de rol van agrarische bedrijven binnen de ruimtelijke ordening.

Uitspraak

200203706/1.
Datum uitspraak: 28 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats]
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellante sub 3], gevestigd te [plaats],
4. [appellant sub 4], wonende te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellanten sub 6], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 oktober 2001 heeft de gemeenteraad van Reimerswaal, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 19 oktober 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 11 juni 2002, kenmerk 025807/630/19, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 2 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 5 augustus 2002, appellanten sub 2 bij brief van 12 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 13 augustus 2002, appellante sub 3 bij brief van 12 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde datum, appellant sub 4 bij brief van 12 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde datum, appellant sub 5 bij brief van 12 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde datum, en appellanten sub 6 bij brief van 12 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 14 augustus 2002, beroep ingesteld. Appellante sub 1 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 6 september 2002. Appellanten sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 16 september 2002. Appellante sub 3 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 11 september 2002. Appellant sub 4 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 11 september 2002. Appellant sub 5 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 11 september 2002.
Bij brief van 4 oktober 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 29 januari 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante sub 1 en appellanten sub 6. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2003, waar appellante sub 1, appellante sub 3, appellant sub 4 en appellant sub 5, vertegenwoordigd door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. H.H. van Steijn, advocaat te Deventer, appellanten sub 6, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door J.M. de Vrie, ambtenaar der provincie,
zijn verschenen.
Voorts is gehoord de gemeenteraad van Reimerswaal, vertegenwoordigd door ing. R.M.G. Louwes, werkzaam bij RBOI Middelburg B.V., en
J.G.J. Smeenk, ambtenaar der gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Het plan heeft betrekking op het gehele grondgebied van de gemeente Reimerswaal, met uitzondering van de plaatsen Yerseke, Kruiningen, Oostdijk, Waarde, Krabbendijke, Rilland en aantal direct aan deze plaatsen grenzende terreinen. Buiten het plangebied vallen verder het bedrijventerrein Nilshoek en de projectlocatie voor glastuinbouw "Eerste Bathpolder". Tot het plangebied behoren ook delen van de Ooster- en Westerschelde.
Het plan dient ter vervanging van het uit 1978 daterende bestemmingsplan "Buitengebied" en voorziet in een actueel juridisch-planologisch kader voor het vorenomschreven gebied van de gemeente Reimerswaal.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan gedeeltelijk goedgekeurd.
Ontvankelijkheid [appellanten sub 6].
2.2. De beroepsgrond tegen het plandeel dat ziet op de uitbreiding van de handel in bestratingsmaterialen steunt niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.
Gesteld noch gebleken is dat appellanten redelijkerwijs niet in staat zijn geweest terzake een zienswijze in te brengen.
In het stelsel, neergelegd in artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, tweede lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.
Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.
Deze uitzonderingen doen zich hier niet voor.
Het beroep van appellanten sub 6 is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.
Toetsingskader
2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Beroep [appellante sub 1]
2.4. Appellante kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en is van mening dat haar uienverwerkend bedrijf een grotere uitbreidingsmogelijkheid dient te worden toegekend dan 20%.
Appellante is in de eerste plaats van mening dat haar bedrijf ten onrechte als niet-agrarisch bedrijf in de zin van het Streekplan Zeeland (hierna te noemen: het streekplan) is aangemerkt, aangezien het bedrijf nauw verwant is aan de agrarische sector. In het streekplan wordt uitsluitend een onderscheid gemaakt tussen agrarische en niet-agrarische bedrijven, hetgeen in het geval van appellante tot een onredelijke uitkomst leidt.
Voorts is appellante van mening dat sprake is van bijzondere omstandigheden die voor verweerder aanleiding had dienen te zijn om van het streekplanbeleid af te wijken. Appellante heeft hierbij gewezen op de dringende noodzaak tot uitbreiding van het bedrijf, het ontbreken van alternatieve vestigingsmogelijkheden alsmede de economische betekenis van de uienhandel voor de gemeente Reimerswaal.
2.5. Ter zitting is van de zijde van appellante aangevoerd dat haar bedrijf is gelegen in een zogenoemde kernrandzone. In verband hiermede is naar de mening van appellante het streekplanbeleid ten aanzien van niet-agrarische bedrijven in het buitengebied niet van toepassing.
In het streekplan is ten aanzien van kernrandzones onder meer vermeld dat het beleid voor de overgangsgebieden van kern naar platteland zal afhangen van het type kernrand en de landschappelijke en functionele kwaliteiten van een gebied. Om werkelijk van een kernrandzone te spreken is een bepaalde omvang nodig. Uitgegaan wordt van een gericht beleid voor de kernrandzones bij de kernen die in het streekplan Zeeland zijn aangeduid als stedelijke centra en dragende kernen. Bij kleinere kernen is in het algemeen geen sprake van een kernrandzone en wordt beleidsmatig uitgegaan van een scherpe duidelijke overgang. Voorts is in het streekplan vermeld dat voor een daadwerkelijke kernrandzone op basis van de actuele en potentiële kwaliteiten de zonering concreet dient te worden begrensd en een specifieke ontwikkelingsrichting dient te worden aangeduid.
Vast staat dat Kruiningen in het streekplan is aangemerkt als een woonkern, waarbij de niet als kern aangeduide bebouwingsconcentraties tot het buitengebied worden gerekend. Voorts staat vast dat, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, ten aanzien van Kruiningen geen kernrandzone is vastgesteld.
In verband met het vorenstaande is verweerder er terecht vanuit gegaan dat het bedrijf van appellante is gelegen in het buitengebied.
2.6. Aan het bedrijf van appellante is de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" en de subbestemming "Buv6: uienverwerkend bedrijf" toegekend.
Op het terrein [locatie 1], gelegen nabij Kruiningen, zijn twee uienverwerkende bedrijven gevestigd, waaronder het bedrijf van appellante.
Aan dit terrein is een bebouwingspercentage van 72 toegekend, welk percentage de resultante is van de bestaande bebouwing van het terrein en een vergroting daarvan met 20%.
Verweerder heeft bij zijn bestreden besluit goedkeuring onthouden aan
artikel 5, tweede en derde lid, van de planvoorschriften, waarin de bouwbepalingen van de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" zijn opgenomen alsmede aan artikel 42, eerste lid, waarin een bepaling omtrent de bebouwingspercentages is opgenomen. Voorts heeft verweerder goedkeuring onthouden aan alle op de plankaart vermelde bebouwingspercentages, waaronder ook het aan het bedrijf van appellante toegekende bebouwingspercentage.
Hierbij heeft verweerder overwogen dat, hoewel in artikel 42, eerste lid, van de planvoorschriften is bepaald dat de bebouwingspercentages betrekking hebben op bouwpercelen, in de voorschriften geen omschrijving van het begrip bouwperceel is opgenomen. Verweerder is van mening dat door het ontbreken van een dergelijke omschrijving in vrijwel alle gevallen een uitbreiding van bedrijfsgebouwen met meer dan 20% mogelijk is, hetgeen hij in strijd acht met het streekplan.
De Afdeling overweegt dat door de onthouding van goedkeuring aan het plandeel waartegen de inhoudelijke bezwaren van appellante zijn gericht, in zoverre aan de bezwaren van appellante is tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan.
De Afdeling vat het beroep van appellante daarom aldus op dat zij zich er tegen verzet dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd.
2.7. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat de uitbreidingsruimte van 20% in overeenstemming is met het streekplanbeleid en dat dit beleid geen ruimte laat voor een grotere uitbreiding.
Verweerder is van mening dat de gemeenteraad de uitbreiding van de bestaande niet-agrarische bedrijven terecht heeft willen beperken tot 20%. Een eerder verleende milieuvergunning voor een grotere uitbreiding brengt geen ander standpunt voor de planologische mogelijkheden met zich. Voor een afwijking van het streekplanbeleid acht verweerder in dit geval geen ruimtelijke argumenten aanwezig.
2.8. Blijkens het deskundigenbericht bestaan de activiteiten van het bedrijf van appellante uit het drogen en reinigen, op maat en kwaliteit sorteren alsmede verpakken van Hollandse uien, die vervolgens geleverd worden aan exporteurs.
Hoewel appellante kan worden toegegeven dat de activiteiten van haar bedrijf een (beperkte) verwantschap vertonen met agrarische activiteiten,
is de Afdeling van oordeel dat het bedrijf van appellante niet als een agrarisch bedrijf kan worden aangemerkt. De Afdeling deelt het standpunt van de deskundige dat een uienverwerkend bedrijf niet functioneel aan het buitengebied is gebonden, aangezien het uit een oogpunt van bedrijfsvoering niet noodzakelijk is dat een uienverwerkend bedrijf in het buitengebied is gevestigd.
In verband hiermede is verweerder bij de beoordeling van de toegekende uitbreidingsmogelijkheden van het bedrijf van appellante er terecht vanuit gegaan dat het een in het buitengebied gevestigd niet-agrarisch bedrijf betreft.
2.9. In het streekplan is vermeld dat in agrarische gebieden vormen van niet-agrarische bebouwing en grondgebruik moeten worden geweerd. Indien in het verleden al is ingestemd met bepaalde niet-agrarische activiteiten, dan blijft dit eerdere beleid van kracht. Reeds bestaande niet-agrarische activiteiten behouden hun ontwikkelingsmogelijkheden.
In het door Provinciale Staten op 23 maart 2001 vastgestelde Streekplan Zeeland, Herziening nieuwe economische dragers (hierna te noemen: de streekplanherziening) is hieraan het volgende toegevoegd:
"Dat houdt in, dat in de bestemmingsplannen voor het landelijk gebied voor deze al gevestigde en gelegaliseerde bedrijven – ingekaderd in een brede planologische afweging – eenmalig gelimiteerde uitbreidingsmogelijkheden kunnen worden geboden, waarvoor een uitbreidingspercentage wordt gehanteerd van 5% maar nimmer meer dan 20% van de bestaande bedrijfsvloer oppervlakte.".
De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
2.10. De Afdeling stelt vast dat appellante onderbouwd heeft aangegeven dat er een dringende noodzaak is tot een grotere uitbreiding van haar bedrijf dan op basis van het streekplanbeleid is toegestaan.
De Afdeling is, mede gelet op het deskundigenbericht, van oordeel dat verweerder in dit geval niet heeft kunnen volstaan met de enkele verwijzing naar zijn beleid zonder de door appellante naar voren gebrachte bijzondere omstandigheden in zijn oordeelsvorming te betrekken.
2.11. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van appellante is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
De Afdeling ziet aanleiding om goedkeuring te onthouden aan het door appellante bestreden plandeel.
Beroep de [appellanten sub 2].
2.12. Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" van hun perceel gelegen aan de Oude Rijksweg ten westen van de kern Stationsbuurt zonder dat daarbij tevens een bouwvlak ten behoeve van een agrarische bedrijfswoning en een scharrelkippenstal is toegekend.
Appellanten zijn van mening dat het door hen verzochte bouwvlak niet in strijd is met het streekplanbeleid. Voorts hebben appellanten aangevoerd dat hen in een vroeger stadium had moeten worden aangegeven dat advies van de Agrarische Adviescommissie Zeeland (hierna te noemen: AAZ) had dienen te worden ingewonnen.
2.13. De gemeenteraad heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat sprake is van nieuwvestiging en dat niet is aangetoond dat hiervoor geen vrijgekomen of vrijkomende agrarische bedrijven beschikbaar zijn.
Voorts is de gemeenteraad van mening dat de desbetreffende locatie niet aanvaardbaar is, gezien de beoogde ligging van de bedrijfswoning ten opzichte van de spoorlijn.
2.14. Verweerder heeft geen reden gezien dit plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Verweerder kan instemmen met het standpunt van de gemeenteraad en heeft hieraan toegevoegd dat geen advies van de AAZ is overgelegd.
2.15. Blijkens het streekplan wordt, om verstening en versnippering van het landelijk gebied te voorkomen, een terughoudend beleid gevoerd ten aanzien van het toekennen van nieuwe bouwblokken. Gestimuleerd dient te worden dat bij nieuwvestiging van agrarische bedrijven zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van vrijkomende bedrijven dan wel bestaande bouwblokken.
In de plantoelichting is ten aanzien van het vestigen van nieuwe agrarische bedrijven ofwel het projecteren van nieuwe agrarische bouwvlakken aangegeven dat in het buitengebied de nodige terughoudendheid geldt in relatie tot het tegengaan van verstening en versnippering. Daarnaast is gelet op de situatie in de agrarische sector de behoefte aan nieuwvestiging vanuit het bestaande gebied niet of nauwelijks aanwezig en kan eventuele nieuwvestiging in beginsel beter plaatsvinden in vrijkomende agrarische bebouwing/bouwblokken. Gekozen is dan ook voor het in algemene zin uitsluiten van het projecteren van nieuwe agrarische bouwvlakken (niet rechtstreeks mogelijk, alleen in bepaalde gebieden via wijzigingsbevoegdheid). Als belangrijkste randvoorwaarden bij de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid gelden dat aangetoond is dat vestiging in vrijstaande agrarische bebouwing dan wel binnen een bestaand bouwvlak niet mogelijk is en projectie van het nieuwe bouwvlak binnen ruimtelijke randvoorwaarden van situering aan bestaande infrastructuur en/of aan de rand van de desbetreffende polder.
De Afdeling acht het provinciale en gemeentelijk beleid niet onredelijk.
2.16. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, alsmede het verhandelde ter zitting, blijkt dat appellanten hun agrarisch bedrijf aan de [locatie 2] hebben verkocht en dat zij op het perceel Oude Rijksweg een doorstart willen maken met hun agrarisch bedrijf en een pluimveehouderij annex fruit- en vollegrondsgroententeeltbedrijf tot stand willen brengen.
Appellanten hebben niet aangetoond dat geen vrijgekomen of vrijkomende agrarische bedrijven beschikbaar zijn.
2.17. Verweerder heeft naar het oordeel van de Afdeling terecht gesteld dat nu niet is aangetoond dat geen vrijgekomen of vrijkomende agrarische bedrijven beschikbaar zijn, de nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf op het perceel aan de Oude Rijksweg niet in overeenstemming is met het streekplan alsmede het gemeentelijk beleid.
Niet gebleken is van bijzondere feiten of omstandigheden die een uitzondering op dit beleid rechtvaardigen.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan bedoeld plandeel.
Het beroep van appellanten sub 2 is mitsdien ongegrond.
Beroep [appellante sub 3]
2.18. Appellante kan zich niet verenigen met het besluit van verweerder
en is van mening dat aan zijn perceel [locatie 3] te [plaats] de subbestemming "Ag: glastuinbouwbedrijf" dient te worden toegekend.
Appellante is van mening dat er geen relevant ruimtelijk verschil bestaat tussen glazen kassen enerzijds en foliekassen anderzijds. Voorts is appellante van mening dat de nadere aanduiding voor foliekassen zich niet verdraagt met artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
2.19. Aan het bedrijf van appellante is de bestemming "Agrarische doeleinden" toegekend. Verweerder heeft bij het bestreden besluit goedkeuring onthouden aan het agrarisch bouwvlak wegens het ontbreken van de nadere aanduiding "fk: foliekassen". In het besluit tot vaststelling van het plan is vermeld dat deze nadere aanduiding alsnog op de plankaart zou worden opgenomen, hetgeen niet is geschied. Verweerder acht dit onjuist en in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel.
De Afdeling overweegt dat door de onthouding van goedkeuring aan het plandeel waartegen de inhoudelijke bezwaren van appellante zijn gericht, in zoverre aan de bezwaren van appellante is tegemoetgekomen.
Op de gemeenteraad rust de verplichting op grond van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen.
Ter zitting is door de vertegenwoordiger van de gemeenteraad aangegeven dat in het kader van het nieuwe plan tevens een begripsomschrijving van de nadere aanduiding foliekassen zal worden opgenomen, welke begripsomschrijving in het voorliggende plan ontbreekt.
De thans door appellante naar voren gebrachte bezwaren, welke betrekking hebben op het door de gemeenteraad gemaakte onderscheid tussen het gebruik van glazen kassen bij glastuinbouw en het gebruik van foliekassen, kunnen, bij het ontbreken van een begripsomschrijving van foliekassen, in het kader van de voorliggende procedure dan ook niet aan de orde komen. Appellante kan dit aspect in het kader van het nieuwe plan op grond van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening alsnog aan de orde stellen.
Het beroep van appellante sub 3 is mitsdien ongegrond.
Beroep van [appellant sub 4]
2.20. Appellant kan zich niet verenigen met het besluit van verweerder, voor zover deze goedkeuring heeft verleend aan de subbestemming "Agrarisch hulp- en nevenbedrijf met uitzondering van een regionale mestverzamelsilo".
Appellant heeft aangevoerd dat een mestopslagvoorziening inherent is aan zijn loonwerkbedrijf en dat hij in verband met de in het planvoorschrift opgenomen uitzondering van een regionale mestverzamelsilo zijn bedrijf niet meer rendabel kan voortzetten als hij een mestopslagvoorziening moet missen.
Voorts is appellant van mening dat verweerder geen of onvoldoende rekening heeft gehouden met het argument dat een verbod op een regionale mestopslagvoorziening met zich brengt dat akkerbouwers gedwongen zijn om op het eigen bouwperceel individuele mestopslag op te richten. De ruimtelijke effecten van deze voorzieningen zijn van veel grotere invloed dan zijn enkele mestopslagvoorziening.
2.21. De gemeenteraad wil aan het vestigen van een regionale mestopslag geen medewerking verlenen, aangezien het gemeentelijk beleid is gericht op het realiseren van dergelijke functies op het bedrijventerrein.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat mestopslag die het bedrijfsniveau te boven gaat (zoals hier aan de orde), niet in overeenstemming is met het provinciale beleid en dat deze vorm van mestopslag op een regionaal (eventueel specifiek) bedrijfsterrein dient te worden geconcentreerd.
Voorts is verweerder van mening dat, gezien de gebiedzonering en de belangen van het nabij gelegen natuurgebied Yerseke Moer, een ontwikkeling tot regionaal bedrijventerrein voor mestopslag vanwege de omvang en de uitstraling van deze activiteit vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening ontoelaatbaar is.
2.22. Appellant oefent aan de [locatie 4] in [plaats] een agrarisch bedrijf uit. Als neventak oefent appellant een agrarisch hulp- en nevenbedrijf uit dat gespecialiseerd is het uitrijden van mest. Appellant beschikt op zijn perceel over een mestzak van 800 m³. Blijkens het deskundigenbericht benut appellant ruim 200 m³ voor opslag van mest die hij uitrijdt over eigen bouwland. Appellant wil het resterende deel van de mestzak benutten als bufferfunctie indien het wegens weersomstandigheden niet mogelijk is mest uit te rijden bij derden.
2.23. In artikel 1, lid 25, en onder a tot en met c, van de planvoorschriften worden de navolgende agrarische hulp- en nevenbedrijven onderscheiden: agrarisch verwerkings- en afzetbedrijf, loonploeg- en dorsbedrijf en agrarisch onderzoeksbedrijf.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting dient het bedrijf van appellant als een agrarisch verwerkings- en afzetbedrijf te worden aangemerkt.
Een agrarisch verwerkings- en afzetbedrijf wordt in artikel 1, lid 25, onder a, omschreven als een kleinschalig bedrijf, dat gericht is op het opslaan en leveren van goederen en producten, die afkomstig zijn van agrarische bedrijven, waaronder niet begrepen mestverzamelsilo's met een regionale functie.
2.24. In het streekplan is ten aanzien van mestopslag vermeld dat deze op of aansluitend aan het agrarisch bouwblok voorzieningen voor mestopslag op bedrijfsniveau mogelijk zijn.
In de circulaire burgerwoningen in het buitengebied en mestsilo's van verweerder van 8 juni 1989, is ten aanzien van mestdepots vermeld dat deze worden onderscheiden in drie categorieën, te weten opslag op bedrijfsniveau, opslag voor meer bedrijven gezamenlijk op lokale schaal en opslag op regionaal/landelijk niveau.
Ten aanzien van mestopslagen op bedrijfsniveau is een maximale inhoudsmaat tot 5.000 m³ aangegeven, welke inhoudsmaat mogelijkheden biedt voor agrariërs om mestopslag van een aantal bedrijven te combineren en te realiseren op het bedrijf van één van hen. Als grootschalige mestopslagplaatsen worden aangemerkt mestopslagen met een inhoud groter dan 5.000 m³.
2.25. De Afdeling stelt vast dat het beleid zoals vermeld in bovengenoemde circulaire, welke dateert van vóór het streekplan, gelet op de daarin genoemde inhoudsmaten, niet aansluit op hetgeen in het streekplan is vermeld ten aanzien van de mestopslag die het bedrijfsniveau te boven gaat.
Verweerder heeft derhalve door aan zijn besluit tot goedkeuring het beleid als bedoeld in genoemde circulaire ten grondslag te leggen een besluit genomen dat niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.26. Overigens merkt de Afdeling op dat, gelet op het deskundigenbericht, verweerder in het kader van een nieuw te nemen besluit de vraag dient te beantwoorden of sprake is van een regionale mestopslag in relatie tot de in het plan opgenomen omschrijving van een agrarisch verwerkings- en afzetbedrijf.
Beroep [appellant sub 5]
2.27. Appellant kan zich niet verenigen met het besluit van verweerder, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" van zijn perceel [locatie 5] te [plaats], zonder dat tevens een bouwvlak is toegekend ten behoeve van een op te richten bedrijfswoning.
Hiertoe heeft appellant aangevoerd dat verweerder heeft miskend dat hij een agrarisch bedrijf uitoefent.
Voorts is appellant van mening dat ten onrechte goedkeuring is verleend aangezien de ter plaatse aanwezige schuur niet als zodanig is bestemd.
2.28. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat geen aanleiding is tot opname van een bouwblok op het perceel van appellant.
Verweerder is van mening dat het feit dat op het desbetreffende perceel bebouwing aanwezig is en het feit dat ter plaatse sprake is van enige agrarische activiteiten op zich zelf geen bouwblok kan rechtvaardigen.
Het projecteren van een bouwblok is afhankelijk van het feit of ter plaatse van het te projecteren bouwblok gesproken kan worden van een reëel agrarisch bedrijf en of er noodzaak is voor de bouw vanuit een oogpunt van agrarische bedrijfsvoering.
Verweerder heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 18 oktober 2001, ter zake van de weigering van een bouwvergunning voor een bedrijfswoning, gesteld dat het in de rede ligt om de AAZ over deze aspecten advies te vragen. Hierbij heeft verweerder opgemerkt dat vanwege het korte tijdstip tussen de uitspraak van de rechtbank en de vaststelling van het plan en het ontbreken van het advies van deze commissie de gemeenteraad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in het plan geen agrarisch bouwblok dient te worden opgenomen.
2.29. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat appellant sedert twee jaar het perceel voor de vollegrondsteelt van planten gebruikt. Appellant wil ter plaatse een volwaardig sierteeltbedrijf tot stand brengen. Op het perceel is een schuur van circa 15 bij 25 meter aanwezig welke wordt gebruikt ten behoeve van het sierteeltbedrijf.
2.30. Vast staat dat de desbetreffende schuur ruim 10 jaar op het perceel aanwezig is en sedert 2 jaar wordt gebruikt ten behoeve van het sierteeltbedrijf van appellant. Deze schuur is in het plan niet als zodanig bestemd en valt daarmee onder het overgangsrecht van het plan.
Naar het oordeel van de Afdeling kan de schuur slechts onder het overgangsrecht worden gebracht indien voldoende aannemelijk is dat het gebruik hiervan binnen de planperiode zal worden beëindigd.
Niet gebleken is dat binnen de planperiode het gebruik van de schuur zal worden beëindigd. In verband met het vorenstaande is het plan in zoverre in strijd met het rechtszekersbeginsel. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met dit beginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
2.31. Indien verweerder van mening is dat, voor de beantwoording van de vraag of ter plaatse een agrarisch bouwblok kan worden toegekend, een advies van de AAZ benodigd is, welk advies niet door de gemeenteraad is ingewonnen, had het op de weg van verweerder gelegen zelf een dergelijk advies in te winnen dan wel goedkeuring aan het plandeel te onthouden wegens het ontbreken van de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Nu verweerder dit heeft nagelaten, is het bestreden besluit genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.32. Uit het hiervoor overwogene volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" van het perceel [locatie 5] te [plaats].
Beroep [appellanten sub 6].
2.33. Appellanten kunnen zich niet verenigen met het besluit van verweerder. Appellanten zijn van mening dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de planvoorschriften, voor zover een paardenhouderij is aangemerkt als een semi-agrarisch bedrijf. Naar de mening van appellanten is hun bedrijf aan de [locatie 6] te [plaats] een agrarisch bedrijf en is het gebruik niet gewijzigd.
2.34. Verweerder heeft bij zijn besluit goedkeuring onthouden aan het plandeel [locatie 6], voor zover daarbij de bestemming "Semi-agrarische doeleinden (SA)" en de subbestemming "SAm" (manege) is toegekend.
Hierbij heeft verweerder overwogen dat nu ter plaatse rundvee wordt gehouden ten onrechte vorengenoemde bestemming en subbestemming zijn toegekend.
2.35. De Afdeling overweegt dat door de onthouding van goedkeuring aan het plandeel waartegen de inhoudelijke bezwaren van appellanten zijn gericht, in zoverre aan de bezwaren van appellanten is tegemoetgekomen.
Op de gemeenteraad rust de verplichting op grond van artikel 30 van de Wet op een Ruimtelijke Ordening om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen.
Ter zitting is van de zijde van de vertegenwoordiger van de gemeenteraad aangegeven dat in het kader van het nieuwe plan de bestemming "Agrarische doeleinden" zal worden toegekend.
De door appellanten naar voren gebrachte bezwaren welke betrekking hebben op de toegekende semi-agrarische bestemming behoeven, nu goedkeuring aan het door appellanten bestreden plandeel is onthouden, in het kader van de voorliggende procedure geen verdere bespreking.
2.36. Verder kunnen appellanten zich niet verenigen met het besluit van verweerder, voor daarbij goedkeuring is verleend aan de aanduiding "zone IVc" voor hun perceel [locatie 7] te [plaats]. In verband met deze aanduiding worden teeltbeperkingen op dit perceel gelegd, terwijl zij op dit perceel een boomgaard wensen te planten.
2.37. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van belangrijke beperkingen van het grondgebruik. Alle teeltsoorten zijn toelaatbaar behalve fruit- en bosteelt. Niet gebleken is dat hiertoe concrete voornemens bestonden.
Voorts blijkt uit de stukken alsmede het verhandelde ter zitting dat bij het opstellen van het bestemmingsplan rekening is gehouden met bestaande ontwikkelingen. Reeds aanwezige boomgaarden in het gebied alsmede concrete plannen voor de aanplant van een boomgaard zijn in het plan voorzien van een positieve bestemming.
Verweerder heeft geen reden gezien dit plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Verweerder kan instemmen met het standpunt van de gemeenteraad en heeft ter zitting hieraan toegevoegd dat ten tijde van het goedkeuringsbesluit geen concrete voornemens van appellanten bekend waren voor een boomgaard.
2.38. Het perceel [locatie 7] van appellanten ligt in het gebied dat op de plankaart is aangeduid als "zone IVc". Ingevolge de tabel in artikel 31 van de planvoorschriften mogen gronden met deze aanduiding niet gebruikt worden voor fruitteelt en boomkwekerijen.
Blijkens de plantoelichting zijn in de landschapsanalyse delen van het agrarisch gebied aangegeven als landschappelijk waardevol. Het betreft onder meer het open gebied rond de Yerseke Moer (op de streekplankaart aangeduid als aandachtsgebied landschap). Afstemming tussen de agrarische gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden en de landschapswaarden (met name de openheid) is in onder meer in dit gebied noodzakelijk. De voor het gebied rond de Yerseke Moer (reservaats- en beheersgebied) te waarborgen openheid heeft, gelet op de betekenis van de Yerseke Moer, verdergaande consequenties voor de agrarische gebruiksmogelijkheden dan voor de andere agrarische gebieden met landschapswaarden.
2.39. In het streekplan is onder meer ten aanzien van de Yerseke Moer het volgende opgenomen:
"De Yerseke en Kapelse Moer zijn de belangrijkste Zeeuwse natuurgebieden waar de typische ecologische en landschappelijke kwaliteiten van de poelgronden bewaard zijn gebleven. Behoud en versterking van zowel ecologische als landschapsecologische kwaliteiten staat voorop. Daarbij is een afgestemde waterhuishouding noodzakelijk evenals het behoud van openheid in een ruime zone rond het reservaat. Houtteelt, bosaanleg en bebouwing dienen hier in principe uitgesloten te worden.".
2.40. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
Voorts is de Afdeling is van oordeel dat, hoewel het streekplan fruitteelt ter plaatse niet uitsluit, het plandeel in overeenstemming is met het provinciaal beleid dat is gericht op het behoud van de openheid van het gebied rondom de Yerseke Moer.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, is de Afdeling niet gebleken van bijzondere omstandigheden die een afwijking van het beleid rechtvaardigen.
De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat ter zitting vast is komen te staan dat appellanten eerst na het bestreden besluit hun voornemens voor een boomgaard ter plaatse hebben kenbaar gemaakt en verweerder daarmede ten tijde van het bestreden besluit dan ook geen rekening mee heeft kunnen houden.
2.41. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.42. Voorts zijn appellanten van mening dat verweerder ten onrechte goedkeuring aan het plan heeft verleend, aangezien het plan niet voorziet in een neventak intensieve veehouderij bij hun agrarisch bedrijf aan de [locatie 7].
2.43. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn om van het gemeentelijk en provinciaal beleid inzake intensieve veehouderij af te wijken. Hierbij heeft de gemeenteraad gewezen op de belangrijke natuurwaarden van Yerseke Moer en de schadelijke gevolgen die intensieve veehouderijen op deze natuurwaarden kunnen hebben.
Verweerder heeft geen reden gezien dit plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Verweerder kan instemmen met het standpunt van de gemeenteraad en heeft gesteld dat het plan in overeenstemming is met het provinciale beleid inzake intensieve veehouderij.
2.44. Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder a en i, sub 1, van de planvoorschriften, zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Agrarische doeleinden (A)" bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven en niet-grondgebonden agrarische bedrijfsactiviteiten als neventak, een en ander zoals is toegestaan in artikel 28 tot en met 33, met dien verstande dat ter plaatse van de gronden die op de bij deze voorschriften behorende kaart zijn aangegeven met de aanduiding "gebied intensieve veehouderij niet toegestaan" geen intensieve veehouderij is toegestaan met inachtname van het gestelde onder 2 en 3.
2.45. Provinciale Staten hebben op 13 november 1998 vastgesteld de herziening van het streekplan "Vestigingsbeleid intensieve veehouderij".
In het provinciale vestigingsbeleid wordt onderscheid gemaakt tussen gebieden die in het streekplan zijn aangeduid met de functie "Agrarische ontwikkeling richtinggevend" (de zogenoemde gele gebieden) en gebieden met de functie "Agrarische en specifieke regionale kwaliteiten richtinggevend" (de zogenoemde bruine gebieden).
In het streekplan is onder meer het volgende opgenomen: "Uitgangspunt bij het vestigingsbeleid voor intensieve veehouderij is het onderscheid tussen gebieden waar de agrarische ontwikkeling richtinggevend is en de gebieden waar specifieke regionale kwaliteiten richtinggevend zijn. In de eerste gebieden dient de ontwikkeling van intensieve veehouderij te worden beperkt tot een neventak. In de laatste gebieden wordt geen verdere ontwikkeling van intensieve veehouderij toegestaan. (…) Gezien de ruimtelijke en milieuhygiënische consequenties van intensieve veehouderij, dienen de vestigingsmogelijkheden hiervoor zorgvuldig afgewogen te worden. Voor de ontwikkelingszones plattelandstoerisme, kernrandzones en gebieden waar sprake is van actuele landschappelijke kwaliteiten (oftewel de "bruine gebieden") en gebieden met de functie "ecologische ontwikkelingen richtinggevend" is de ontwikkeling van intensieve veehouderij strijdig met de specifieke kwaliteiten en ontwikkelingsmogelijkheden. Zowel nieuwvestiging, omschakeling als het toevoegen van een neventak dient hier te worden uitgesloten. (…)".
2.46. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
Vaststaat dat het bedrijf van appellanten is gelegen in een gebied dat in het streekplan is aangeduid als een zogenoemd bruin gebied. Voorts is het bedrijf gelegen in het gebied dat op de voorschriftenkaart is aangeduid als "Gebied intensieve veehouderij niet toegestaan".
Gelet op vorengenoemde planvoorschriften is het appellanten niet toegestaan ter plaatse, ook niet bij wijze van neventak, een intensieve veehouderij te vestigen.
De Afdeling is van oordeel dat het plan in zoverre in overeenstemming is met het provinciaal beleid.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, is de Afdeling niet gebleken van bijzondere omstandigheden die een afwijking van het beleid rechtvaardigen.
2.47. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.48. Appellanten kunnen zich verder niet verenigen met het besluit van verweerder, voor zover deze goedkeuring heeft verleend aan de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" en de subbestemming "Bos" (opslag schelpen) van het terrein aan de Kanaalweg nabij Vlake, kadastraal bekend gemeente Reimerswaal, sectie V, no. 362.
Appellanten zijn van mening dat de ter plaatse aanwezige opslag van schelpen ten onrechte is gelegaliseerd en dat de gronden weer als "Agrarische doeleinden (A)" dienen te worden bestemd. Voorts hebben appellanten aangevoerd dat in het plan de buitenopslag van schelpen niet mogelijk gemaakt had dienen te worden.
2.49. De gemeenteraad heeft gesteld dat voor de opslag van mosselschelpen in het bestemmingsplan een passende regeling zal worden opgenomen en dat er op dit moment geen aanleiding is het bedrijf weg te bestemmen, dan wel terug te brengen in de agrarische staat.
Verweerder heeft overwogen dat hij in 1994 een besluit tot afwijking van het streekplan heeft vastgesteld om de opslagloods planologisch in te passen, hetgeen in het streekplan uit 1997 is bevestigd. Naar de mening van verweerder en onder verwijziging naar het streekplan, heeft de gemeenteraad in redelijkheid kunnen besluiten het bedrijf positief te bestemmen.
Verweerder heeft echter geconstateerd dat het terrein met de subbestemming "Bos (z)" ten zuiden van de bestaande loods is vergroot, hetgeen hij niet passend acht in zijn beleid. Verweerder heeft dan ook goedkeuring onthouden aan de letter 's' van de subbestemming voor dat perceel (kadastraal no. 363). Daarmee resteert de bestemming "Opslagbedrijf", hetgeen aansluit op de bestaande functie van het terrein, zijnde een opslagterrein van het waterschap.
2.50. Ingevolge artikel 5, eerste lid, en onder z, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Bedrijfsdoeleinden" bestemd voor, ter plaatse van de subbestemming "Bos", opslag van schelpen.
2.51. Bij besluit van 9 augustus 1994 heeft verweerder vastgesteld de afwijking van het streekplan Zeeland "Opslagloods mosselschelpen [naam] ". Bij deze afwijking is bepaald dat op het perceel kadastraal bekend gemeente Reimerswaal, sectie V, nr. 362, in afwijking van het beleid verwoord in paragraaf 3.5.1.1. van het streekplan, een opslagloods voor mosselschelpen mag worden gerealiseerd.
In het Streekplan Zeeland, vastgesteld door Provinciale Staten op 12 september 1997, is het volgende gesteld: "In agrarische gebieden moeten vormen van niet-agrarische bebouwing en grondgebruik worden geweerd. Indien in het verleden is ingestemd met bepaalde activiteiten, zoals bijvoorbeeld de mosselloods bij Yerseke, dan blijft dit eerdere beleid van kracht.".
Zoals reeds onder 2.9. overwogen acht de Afdeling dit beleid niet onredelijk.
2.52. De Afdeling is van oordeel dat het plan, voor zover daarbij de loods is bestemd als "Bos", opslag schelpen, in overeenstemming is met het provinciaal beleid.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, is de Afdeling evenmin gebleken van bijzondere omstandigheden die een afwijking van het beleid rechtvaardigen.
2.53. De Afdeling stelt echter vast dat het plan, gelet op het bepaalde in artikel 5, eerste lid, onder z, van de planvoorschriften, de opslag van schelpen buiten de loods op het noordelijke terreingedeelte door de toekenning van de subbestemming "Bos (z)", zijnde opslag schelpen zonder bebouwing, mogelijk maakt.
Onder dit gebruik valt ook de opslag van schelpen waarin nog vleesresten zijn achtergebleven. Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, is het aannemelijk dat een dergelijke open opslag van schelpen met vleesresten, ernstige milieuhinder ter plaatse van het perceel [locatie 7] met zich kan brengen vanwege het rottingsproces van de vleesresten.
Blijkens de stukken en het verhandelde zitting heeft verweerder miskend dat het plan de buitenopslag van schelpen mogelijk maakt.
Van de zijde van verweerder is betoogd dat reeds de verleende milieuvergunning de buitenopslag van schelpen niet toestaat. De Afdeling is van oordeel dat de door appellanten naar voren gebrachte bezwaren met betrekking tot de buitenopslag van schelpen eveneens als ruimtelijk relevant kunnen worden beschouwd, aangezien deze buitenopslag van invloed kan zijn op het woon- en leefklimaat ter plaatse.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het plandeel goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 10:28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan de subbestemming "Bos (z)" van het noordelijke gedeelte van het terrein aan de Kanaalweg nabij Vlake, kadastraal bekend gemeente Reimerswaal, sectie V, no. 362.
2.54. Tot slot hebben appellanten aangevoerd dat verweerder ten onrechte enkele van hun bedenkingen niet heeft behandeld.
Uit de stukken blijkt dat appellanten bij de indiening van hun bedenkingen bij verweerder hebben verwezen naar hetgeen zij in het kader van hun zienswijze naar voren hebben gebracht en verzocht deze als herhaald en ingelast te beschouwen.
Blijkens het bestreden besluit alsmede het verhandelde ter zitting heeft verweerder nagelaten op de bedenkingen van appellanten met betrekking tot de grootte van het toegekende bouwblok van hun perceel [locatie 7] in te gaan.
2.55. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
Proceskosten
2.56. Verweerder dient ten aanzien van de beroepen van de [appellante sub 1], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellanten sub 6] op de na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Voor zover [appellanten sub 6] hebben verzocht om een vergoeding van de proceskosten in verband met het opstellen van een deskundigenrapport, merkt de Afdeling op dat in opdracht van deze appellanten geen deskundigenrapport is opgesteld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellanten sub 6], wat betreft de beroepsgrond die betrekking heeft op het plandeel dat ziet op de uitbreiding van de handel in bestratingsmaterialen, niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van [appellante sub 1], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] geheel en het beroep van [appellanten sub 6], voorzover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zeeland van 11 juni 2002, 025807/630/19, voorzover daarbij:
1. goedkeuring is onthouden aan het bebouwingspercentage van het perceel aan de [locatie 1] te [plaats];
2. goedkeuring is verleend aan de subbestemming "Agrarisch hulp- en nevenbedrijf met uitzondering van regionale mestverzamelsilo" van het perceel [locatie 4] te [plaats];
3. goedkeuring is verleend aan de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" van het perceel [locatie 5] te [plaats];
4. goedkeuring is verleend aan het bouwvlak van het perceel [locatie 7] te [plaats];
5. goedkeuring is verleend aan de subbestemming "Bos (z)" van het noordelijke gedeelte van het terrein aan de Kanaalweg nabij Vlake, kadastraal bekend gemeente Reimerswaal, sectie V, no. 362;
IV. onthoudt goedkeuring aan de onder III.1, III.3 en III.5 bedoelde plandelen ;
V. bepaalt dat deze uitspraak wat betreft de onder III.1, III.3 en III.5 genoemde plandelen in de plaats treedt van de onder III. vermelde delen van het besluit;
VI. verklaart de beroepen van [appellanten sub 2] en [appellante sub 3] geheel en het beroep van [appellanten sub 6] voor het overige ongegrond;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zeeland in de door hierna vermelde appellanten in verband met de behandeling van hun beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 2.219,26;
dit bedrag dient door de provincie Zeeland als volgt te worden betaald aan:
1. [appellante sub 1] € 805,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
2. [appellant sub 4] € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
3. [appellant sub 5] € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
4. [appellanten sub 6] € 126,26;
VIII. gelast dat de provincie Zeeland aan [appellante sub 1] en [appellanten sub 6] (elk afzondelijk € 218,00) en aan [appellant sub 4] en [appellant sub 5] (ieder afzonderlijk € 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. J.J. Vis en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2003
328.