ECLI:NL:RVS:2003:AF9221

Raad van State

Datum uitspraak
28 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200203475/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van de Bouwverordening door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag met betrekking tot een pension zonder gebruiksvergunning

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen een uitspraak van de rechtbank te Den Haag. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, nadat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag hem had aangeschreven om het gebruik van zijn pand als pension te beëindigen. Het college had dit besluit genomen op basis van de Bouwverordening, die vereist dat voor het gebruik van een pand als pension een gebruiksvergunning moet worden verkregen. De appellant had geen gebruiksvergunning aangevraagd en het college had hem een termijn van vier maanden gegeven om het gebruik te beëindigen of de vereiste brandveiligheidsvoorzieningen te treffen.

De appellant had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State. Tijdens de zitting werd de zaak behandeld, waarbij de appellant in persoon verscheen en het college vertegenwoordigd werd door een ambtenaar. De Raad van State overwoog dat de appellant ten tijde van de beslissing op bezwaar geen gebruiksvergunning had en dat het college bevoegd was om handhavend op te treden.

De Raad van State concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het college zouden verplichten om af te zien van handhaving. De regelgeving was van recente datum en de appellant had niet voldaan aan de brandveiligheidseisen. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200203475/1.
Datum uitspraak: 28 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Den Haag van 15 mei 2002 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 september 1999 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) appellant aangeschreven, onder aanzegging van bestuursdwang, het gebruik van het pand [locatie] als pension binnen vier maanden te beëindigen, dan wel de bij hun brief van 17 mei 1999 geëiste brandveiligheidsvoorzieningen te treffen.
Bij besluit van 2 oktober 2000 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 mei 2002, verzonden op 22 mei 2002, heeft de rechtbank te Den Haag (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 25 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 26 juni 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 20 augustus 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 maart 2003, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. C.M. Krijgsman, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 6.1.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Bouwverordening van de gemeente Den Haag (hierna: de Bouwverordening) is het verboden zonder een gebruiksvergunning van burgemeester en wethouders een bouwwerk in gebruik te hebben of te houden, waarin aan meer dan vier personen bedrijfsmatig woon- en/of nachtverblijf zal worden verschaft.
2.2. De Afdeling stelt vast dat appellant ten tijde van de beslissing op bezwaar een gebruiksvergunning heeft aangevraagd voor een pension dat blijkens de inrichtingstekening geschikt is voor het verblijf van vier tot zes personen. Vast staat dat appellant het pension gebruikt zonder deze gebruiksvergunning. Het college is derhalve bevoegd terzake handhavend op te treden.
2.3. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie. In dit verband is van belang of de overtredingen kunnen worden gelegaliseerd.
2.4. Op grond van artikel 6.1.4, derde lid, aanhef en onder c, van de Bouwverordening houden burgemeester en wethouders de beslissing op de aanvraag voor een gebruiksvergunning aan, indien voor hetzelfde bouwwerk een aanschrijving is vereist wegens strijd met de voorschriften van het Bouwbesluit als bedoeld in artikel 14 van de Woningwet. Ingevolge artikel 6.1.4, vijfde lid, van de Bouwverordening eindigt de aanhouding de dag nadat burgemeester en wethouders schriftelijk hebben medegedeeld, dat de aanschrijving op voldoende wijze is uitgevoerd.
Volgens de brief van het college aan appellant van 17 mei 1999 voldoet het pand voor wat betreft de brandveiligheid niet aan de eisen van het Bouwbesluit en wordt een aanschrijving als bedoeld in artikel 14 van de Woningwet in het vooruitzicht gesteld indien de gevraagde brandveiligheidsvoorzieningen niet binnen drie maanden worden getroffen. Nu appellant ten tijde van de beslissing op bezwaar niet bereid bleek de opgedragen voorzieningen te treffen, kan de overtreding van de Bouwverordening niet worden gelegaliseerd. In dit verband wordt nog overwogen dat de brandveiligheidsvoorschriften uit het Bouwbesluit, anders dan appellant meent, ook gelden voor parterres.
2.5. Ook in hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd, is geen grond gelegen voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hier geen sprake is van een bijzonder geval waarin het niet in redelijkheid kon besluiten tot handhaving.
Dat het pension, naar appellant stelt, reeds 35 jaar bestaat en bekend is bij de plaatselijke V.V.V. noopt niet tot een ander oordeel. De regelgeving waarop de aanschrijving is gebaseerd, is van meer recente datum, terwijl het college eerst op 23 oktober 1996 heeft geconstateerd dat het pand niet voldeed aan de brandveiligheidseisen. De rechtbank heeft in het enkel tijdsverloop tussen die constatering en de aanschrijving van 21 september 1999, mede in aanmerking genomen het verscherpte aanschrijvingenbeleid van het college naar aanleiding van de brand in pension Vogel, terecht geen aanleiding gezien het beroep van appellant gegrond te verklaren. Evenmin kan staande worden gehouden dat het college op grond van de financiële belangen van appellant had behoren af te zien van handhaving.
2.6. Het hogere beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2003
27-429.