ECLI:NL:RVS:2003:AF9235

Raad van State

Datum uitspraak
28 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200205043/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en bestemmingsplan: strijdigheid en vrijstelling in omgevingsrecht

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 28 mei 2003 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlening van een bouwvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Rheden. De zaak betreft een bouwvergunning voor het veranderen van een voormalig consultatiebureau in kantoorruimte, waarvoor vrijstelling was verleend op basis van artikel 19.3 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) in samenhang met artikel 20.1.e van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening 1985 (Bro). De rechtbank te Roermond had eerder de bouwvergunning ingetrokken, omdat het gebruik van de benedenverdieping in strijd zou zijn met het bestemmingsplan. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank een onjuiste uitleg had gegeven aan de relevante wetgeving. Volgens de Afdeling kan geen bouwvergunning worden verleend voor bebouwing waarvan het gebruik in strijd is met het bestemmingsplan, zelfs niet als er vrijstelling voor het gebruik is verleend. De hoger beroepen van de appellanten zijn gegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank is vernietigd voor zover deze betrekking heeft op het besluit van 14 augustus 2001. De Afdeling heeft het college opgedragen een nieuw besluit te nemen, waarbij de strijdigheid met het bestemmingsplan in acht moet worden genomen. Tevens zijn proceskosten toegewezen aan de appellanten.

Uitspraak

200205043/1.
Datum uitspraak: 28 mei 2003.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Roermond van 15 augustus 2002 in het geding tussen:
1. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
3. [vergunninghoudster], gevestigd te [plaats]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rheden.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 april 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rheden (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] te [plaats] onder verlening van vrijstelling krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) bouwvergunning verleend voor het veranderen van een voormalig consultatiebureau/depot van een kruisvereniging op de begane grond van een pand aan de [locatie] te [plaats] in een kantoorruimte en voor het plaatsen van een buitenentree aan dat pand.
Bij besluit van 14 augustus 2001 heeft het college de daartegen door appellanten sub 1 en sub 2 gemaakte bezwaren deels gegrond verklaard, dat besluit herroepen, onder verlening van vrijstelling krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder a, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro), vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van het hoofdgebouw met een entree/trap aan de achterzijde en met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder e, van het Bro, vrijstelling verleend voor het gebruik van de begane grond als kantoor.
Bij besluit van 28 augustus 2001 heeft het college bouwvergunning verleend voor het veranderen van een kantoorgedeelte in een woning op het perceel [locatie] te [plaats] in een woning.
Bij besluit van 19 februari 2002 heeft het college de daartegen door appellanten sub 1 en sub 2 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 augustus 2002, verzonden op die dag, heeft de rechtbank te Roermond (hierna: de rechtbank) het door [vergunninghoudster] tegen het besluit van 14 augustus 2001 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, voor zover daarbij de bij het besluit van 3 april 2001 verleende bouwvergunning is ingetrokken en de door appellanten tegen dat besluit ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank de door appellanten tegen het besluit van 19 februari 2002 ingestelde beroepen gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten sub 1 bij brief van 11 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 16 september 2002, en appellant sub 2 bij brief van 23 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 25 september 2002, hoger beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 5 oktober 2002. Appellant sub 2 heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 30 oktober 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brieven van 5 november 2002 respectievelijk 28 november 2002 hebben [vergunninghoudster] respectievelijk het college een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2003, waar appellanten sub 1 in persoon, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en [gemachtigde], appellant sub 2 in persoon, vertegenwoordigd door mr. M.J. Tunnissen, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door E.A. Hendriks-Slijkhuis, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. R.D. Boesveld, advocaat te Arnhem, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting is komen vast te staan dat de hoger beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 niet zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank ten aanzien van het besluit van 19 februari 2002. Met betrekking tot het besluit van 14 augustus 2001 wordt overwogen als volgt.
2.2. De bouwaanvraag strekt tot een verbouwing van het betrokken pand ten behoeve van een gebruik dat in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Oude Jan 1991”. Bij het besluit van 14 augustus 2001 is de aanvraag gesplitst. Het college heeft met toepassing van de vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder a, sub 1, van het Bro, bouwvergunning verleend voor de buitentrap omdat deze al was geplaatst. Ook heeft het college met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder e, van het Bro vrijstelling verleend voor de wijziging van het gebruik van de begane grond. Voor de bouwkundige wijzigingen die daarmee gepaard gingen, is echter geen bouwvergunning verleend.
2.3. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 4 juli 1995 in de zaak met nummer H01.94.0107, die aan deze uitspraak is gehecht) is in het stelsel van de Woningwet geen plaats voor een beslissing omtrent verlening van een bouwvergunning anders dan op grond van een daartoe strekkende aanvraag. Of splitsing van de aanvraag mogelijk is hangt af van de mate van onderlinge samenhang van de delen van de bouwaanvraag.
In dit geval is vergunning gevraagd voor het gedeeltelijk vernieuwen van een kantoor. Onderdeel van de verbouwing is het verwijderen van de binnentrap en het plaatsen van de buitentrap, zodat de benedenverdieping beter als kantoorruimte kan worden ingedeeld en de bewoners van de eerste verdieping niet door het kantoor naar hun woning behoeven te gaan. De verplaatsing van de trap is dus onlosmakelijk verbonden met het gebruik van de benedenverdieping als kantoor. In verband hiermee is in dit geval splitsing van de aanvraag niet mogelijk. De rechtbank heeft dit miskend.
2.4. Appellanten sub 1 en sub 2 betogen dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder e, Bro.
Dit betoog slaagt. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 20 november 2002, nummer 200201687/1, heeft overwogen kan met toepassing van vermelde bepalingen geen bouwvergunning worden verleend voor het oprichten van bebouwing waarvan het gebruik in strijd is met het bestemmingsplan. Deze uitspraak is aangehecht.
2.5. De hoger beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 zijn gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover deze betrekking heeft op het besluit van 14 augustus 2001. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 en van [vergunninghoudster] tegen dit besluit zelf afdoen.
2.6. Het beroep van [vergunninghoudster] is ongegrond. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat het beroep van [vergunninghoudster] op het overgangsrecht niet kan slagen. Immers, ook al zou sprake zijn van onafgebroken gebruik van het pand als kantoor dat valt onder het overgangsrecht ten aanzien van gebruik, hetgeen niet is gebleken, dan nog staat dit in de weg aan verlening van een bouwvergunning.
2.7. Gezien het vorenoverwogene zijn de beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 tegen het besluit van 14 augustus 2001 gegrond. Dit besluit dient te worden vernietigd. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.8. Er is aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het besluit van 3 april 2001, kenmerk BVA/20000570, te schorsen en te bepalen dat deze voorziening vervalt zes weken nadat de nieuw te nemen beslissing op bezwaar is bekendgemaakt.
2.9. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellant sub 2 te worden veroordeeld. Ten aanzien van appellanten sub 1 is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende kosten.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Roermond van 15 augustus 2002, AWB 02/125-127, 02/329 en 02/518 WRO, voorzover deze betrekking heeft op het besluit van 14 augustus 2001;
III. verklaart het door [vergunninghoudster] bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 14 augustus 2001 ongegrond;
IV. verklaart de door appellanten sub 1 en sub 2 bij de rechtbank ingestelde beroepen tegen het besluit van 14 augustus 2001 gegrond;
V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rheden van 14 augustus 2001;
VI. schorst het besluit van van het college 3 april 2001, kenmerk BVA/20000570, en bepaalt dat deze voorziening vervalt zes weken na de dag waarop het nieuw te nemen besluit is bekendgemaakt;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rheden in de door appellant sub 2 in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Rheden te worden betaald aan appellant sub 2;
VIII. gelast dat de gemeente Rheden aan appellanten sub 1 en sub 2 ieder het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 274,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J. Boukema, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Bastein, ambtenaar van Staat.
w.g. Boukema w.g. Bastein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2003.
13.