200205671/1.
Datum uitspraak: 28 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 16 september 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Abcoude.
Bij besluit van 21 juli 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Abcoude (hierna: het college) [appellant], onder oplegging van een dwangsom, aangeschreven de berging op het perceel [locatie] (hierna: het perceel), geheel te verwijderen.
Bij besluit van 22 mei 2001 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 september 2002, verzonden op 18 september 2002, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 25 oktober 2002. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 10 december 2002 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2003, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.S. Beems, ambtenaar der gemeente, is verschenen. Appellant is niet verschenen.
2.1. Vast staat dat appellant op het perceel zonder bouwvergunning een berging heeft opgericht. Het college was derhalve bevoegd handhavend op te treden.
2.2. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden. Een bijzonder geval kan worden aangenomen, indien concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie.
2.3. Blijkens de bij het bestemmingsplan “Buitengebied” behorende plankaart rust op het perceel de bestemming “Oeverland”. De bouw van een schuurtje is ter plaatse niet toegelaten. Dat een medewerker van Landschapsbeheer Utrecht een deel van het perceel als tuin heeft aangemerkt kan aan deze dwingende bepaling van het bestemmingsplan niet afdoen.
Dat de berging is gebouwd op een plaats waar voorheen twee houten kisten stonden, leidt evenmin tot de slotsom dat er concreet zicht bestaat op legalisering.
De in het bestemmingsplan opgenomen mogelijkheid om vrijstelling te verlenen ten behoeve van de bouw van een observatiepost voor vogels op de gronden met de bestemming “Natuurgebied” betekent niet dat van het college kon worden verlangd dat het zou afzien van handhavend optreden tegen de berging, nu sprake is van een andere bestemming en de berging bovendien een andere ruimtelijke uitstraling heeft dan een observatiepost. Ook de stelling van appellant dat in de [locatie] schuurtjes, fietsboxen, steigers en dakkapellen worden gebouwd is, naar de rechtbank terecht heeft overwogen, onvoldoende concreet om te kunnen gelden als een zodanige omstandigheid. Het college heeft in dit verband ter zitting verklaard dat sinds 2000 een streng handhavingsbeleid wordt gevoerd ten aanzien van illegale bouwwerken.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2003