ECLI:NL:RVS:2003:AF9240

Raad van State

Datum uitspraak
28 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204326/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • P. Lodder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van vergunningaanvragen door college van burgemeester en wethouders van Doorn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht, die op 31 juli 2002 het beroep ongegrond verklaarde. De appellant had aanvragen ingediend voor verschillende vergunningen op het perceel [locatie sub 1] en [locatie sub 2], maar het college van burgemeester en wethouders van Doorn verklaarde deze aanvragen op 27 februari 2001 niet-ontvankelijk. Het college stelde dat de aanvragen elkaar uitsluitende bouwplannen betroffen, waardoor niet duidelijk was wat de appellant op het perceel beoogde. De rechtbank bevestigde deze beslissing van het college.

De appellant ging in hoger beroep en betoogde dat de rechtbank had miskend dat het college ten onrechte zijn aanvragen niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad van State oordeelde dat de Algemene wet bestuursrecht (Awb) slechts de mogelijkheid biedt tot toewijzing of afwijzing van een aanvraag, en dat het niet behandelen van een aanvraag alleen kan plaatsvinden onder specifieke omstandigheden zoals genoemd in artikel 4:5 van de Awb. De Raad concludeerde dat het college de aanvragen ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard, omdat de situatie van elkaar uitsluitende bouwplannen niet onder de uitzonderingen viel die in de Awb zijn opgenomen.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep bij de rechtbank alsnog gegrond. Het college van burgemeester en wethouders van Doorn werd veroordeeld in de proceskosten van de appellant en moest een nieuwe beslissing op bezwaar nemen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige behandeling van vergunningaanvragen en de noodzaak voor bestuursorganen om zich aan de wettelijke kaders te houden.

Uitspraak

200204326/1.
Datum uitspraak: 28 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 31 juli 2002 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Doorn.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 februari 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Doorn (hierna: het college) de aanvragen van appellant om vergunning ingevolge de Woningwet voor het oprichten van vier, drie, acht en acht woningen op het perceel [locatie sub 1], zijn aanvraag voor het veranderen van het kantoor en de woning [locatie sub 2] in twee woningen, zijn aanvraag om sloopvergunning voor de woning en zijn aanvraag om een splitsingsvergunning op grond van de huisvestingsverordening voor de woning niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 7 augustus 2001 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 juli 2002, verzonden op 1 augustus 2002, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 8 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 9 augustus 2002, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 10 september 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan het college toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2003, waar appellant in persoon, vertegenwoordigd door mr. N.S.J. Koeman, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. I. van Loon, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 30 oktober 2000 heeft het college aanvragen bouwvergunning ontvangen voor het oprichten van respectievelijk vier, drie en tweemaal acht woningen, alsmede een bouwvergunningaanvraag voor het verbouwen van de zich in de woning bevindende kantoorruimte tot een afzonderlijke woning. Voorts heeft het op 8 december 2000 een aanvraag splitsingsvergunning op basis van de huisvestingsverordening en op 15 januari 2001 een aanvraag sloopvergunning ontvangen. Bij besluit van 27 februari 2001 heeft het college de aanvragen niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij naar het oordeel van het college elkaar uitsluitende bouwplannen betreffen en derhalve niet duidelijk is wat appellant op zijn perceel beoogt.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij besluit van 27 februari 2001 ten onrechte zijn aanvragen niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit betoog slaagt.
De Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent wat betreft de primaire besluitvorming op een aanvraag slechts de toe- of afwijzing van een aanvraag en het niet behandelen van een aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Awb. Ingevolge deze bepaling, voorzover thans van belang, kan het bestuursorgaan, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
Het wettelijk stelsel verzet zich tegen het niet behandelen van een aanvraag in andere dan de in die bepaling genoemde gevallen. De omstandigheid dat sprake is van aanvragen voor elkaar uitsluitende bouwplannen kan niet worden aangemerkt als een geval als bedoeld in voormeld artikel 4:5. De verstrekte gegevens en bescheiden zijn, naar ook in de pleitnota van het college ten behoeve van de behandeling ter zitting van het hoger beroep is vermeld, voorts niet onvoldoende voor de beoordeling van de aanvraag, terwijl ook anderszins niet is gebleken dat sprake is van een geval als bedoeld in voormelde bepaling. Een grond voor het niet behandelen van de aanvragen met toepassing van artikel 4:5 van de Awb was derhalve niet aanwezig.
Het wettelijk stelsel verzet zich evenzeer tegen het niet-ontvankelijk verklaren van een aanvraag zonder wettelijke grondslag. Gelet hierop heeft het college de aanvragen ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft dit miskend.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep bij de rechtbank alsnog gegrond verklaren en de bestreden beslissing op bezwaar van 7 augustus 2001 vernietigen. Het college zal derhalve een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen.
2.4. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 31 juli 2002, SBR 2001/1316, 2001/1317, 2001/1601, 2001/1604, 2001/1606, 2001/1607, 2001/1608;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Doorn van 7 augustus 2001;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Doorn in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 868, 44, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Doorn te worden betaald aan appellant;
VI. gelast dat de gemeente Doorn aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 369,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2003
17-423.