200205636/1.
Datum uitspraak: 4 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam,
verweerder.
Bij besluit van 10 september 2002, kenmerk 413401, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de stichting “Vlietland Ziekenhuis” (hierna: vergunninghoudster) vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een ziekenhuis, gelegen aan de Nieuwe Damlaan (ongenummerd) te Schiedam. Dit besluit is op 11 september 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 22 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen per fax op 23 oktober 2002 en per post op 24 oktober 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 8 januari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2003, waar appellant in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. S.W. Boot, advocaat te Rotterdam, en ing. F. van der Lans en drs. N. de Jong, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster als partij gehoord, vertegenwoordigd door mr. W.J. Haeser, advocaat te Rotterdam.
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Appellant betoogt dat de vergunning onvoldoende bescherming biedt ter zake van het voorkomen dan wel in voldoende mate beperken van geluidhinder. Volgens hem is verweerder er ten onrechte aan voorbijgegaan dat het Poldervaartgebied, dat direct grenst aan het terrein van de inrichting, als een zogeheten ecologisch gebied moet worden aangemerkt. Hij stelt dat dit gebied extra moet worden beschermd tegen geluidhinder.
2.2.1. Volgens verweerder is het Poldervaartgebied niet als een bijzonder beschermingsgebied aangemerkt. Verder stelt hij zich op het standpunt dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften toereikend zijn wat betreft het voorkomen dan wel in voldoende mate beperken van geluidhinder. Hij wijst erop dat hij bij het opstellen van deze voorschriften de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening van oktober 1998 (hierna: de Handreiking) heeft gehanteerd en dat hij zich heeft gebaseerd op het bij de aanvraag gevoegde akoestische rapport van 29 januari 2002.
2.2.2. De Afdeling stelt allereerst vast dat het Poldervaartgebied niet op grond van enige wettelijke regeling is aangewezen als een gebied dat in het belang van de bescherming van het milieu extra bescherming toekomt. Ook overigens is gebleken dat het gebied bijzondere bescherming toekomt.
Uit de stukken blijkt dat verweerder bij het opstellen van de geluidgrenswaarden toepassing heeft gegeven aan de Handreiking. Daarbij heeft hij de omgeving ter plaatse van de inrichting getypeerd als een woonwijk in de stad. Het is de Afdeling niet gebleken dat de betreffende typering onjuist zou zijn. Het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse overschrijdt in de meeste gevallen de etmaalwaarde van de voor deze gebiedstypering in de Handreiking aanbevolen richtwaarden. Volgens verweerder wordt het referentieniveau van het omgevingsgeluid voornamelijk bepaald door het wegverkeer op de A20 en de Nieuwe Damlaan.
In voorschrift 14.1.1 heeft verweerder de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus opgenomen. Blijkens het van de vergunning deel uitmakende akoestische rapport van EGM Adviseurs van 29 januari 2002, kenmerk B93110.20, wordt in de dag-, avond- en nachtperiode met deze normen binnen de aanbevolen grenswaarden van de Handreiking gebleven. Verder passen de berekende langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus binnen de gemeten achtergrondniveaus. Wat de maximale geluidniveaus betreft overweegt de Afdeling dat in de Handreiking hiervoor grenswaarden zijn aanbevolen van maximaal 70, 65 en 60 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. De in voorschrift 14.1.2 vastgelegde maximale geluidniveaus vallen binnen de in de Handreiking aanbevolen grenswaarden.
Gelet op het vorenstaande komt de Afdeling tot het oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften voldoende bescherming bieden terzake van het voorkomen dan wel in voldoende mate beperken van geluidhinder afkomstig vanuit de inrichting.
Blijkens de considerans van het bestreden besluit heeft verweerder de geluidbelasting van de verkeersbewegingen van en naar de inrichting beoordeeld aan de hand van de circulaire “Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer” van 29 februari 1996. In deze circulaire wordt een voorkeursgrenswaarde aanbevolen van 50 dB(A). Uit tabel 10 van het akoestisch rapport van 29 februari 2002 blijkt dat deze voorkeursgrenswaarde niet wordt overschreden ter plaatse van de hier genoemde waarneempunten. Gelet op het vorenstaande moet worden geoordeeld dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geluidhinder ten gevolge van verkeersbewegingen van en naar de inrichting in voldoende mate is beperkt en dat terzake hiervan geen nadere voorschriften aan de vergunning behoeven te worden verbonden.
2.3. Het beroep is ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2003