ECLI:NL:RVS:2003:AF9742

Raad van State

Datum uitspraak
11 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200201253/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • J.J. Vis
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
  • J.G.C. Wiebenga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke goedkeuring bestemmingsplan en beroepen van betrokken partijen

In deze uitspraak van de Raad van State, gedateerd 11 juni 2003, wordt het beroep behandeld van verschillende appellanten tegen de goedkeuring van het bestemmingsplan 'Buitengebied' door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant. De appellanten, waaronder zowel natuurlijke personen als rechtspersonen, hebben bezwaren geuit tegen de aan hun gronden toegekende bestemmingen en de gevolgen daarvan voor hun gebruiksmogelijkheden. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak op 22 april 2003 ter zitting behandeld, waarbij de appellanten en de verweerder zich hebben laten vertegenwoordigen. De Afdeling heeft vastgesteld dat de gemeenteraad bij de vaststelling van het bestemmingsplan een grote mate van beleidsvrijheid heeft, maar dat deze vrijheid niet onbeperkt is. De Afdeling heeft in haar overwegingen de verschillende beroepsgronden van de appellanten besproken, waaronder de toekenning van bestemmingen als 'Wonen', 'Agrarisch gebied' en 'Maatschappelijke doeleinden'. De Afdeling heeft geoordeeld dat de gemeenteraad in sommige gevallen niet voldoende rekening heeft gehouden met de bestaande rechten en belangen van de appellanten, en heeft goedkeuring onthouden aan bepaalde plandelen. De uitspraak bevat ook een gedetailleerde bespreking van de relevante wet- en regelgeving, waaronder de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Uiteindelijk heeft de Afdeling een aantal besluiten van het college van gedeputeerde staten vernietigd en goedkeuring onthouden aan specifieke plandelen, terwijl andere beroepen ongegrond zijn verklaard.

Uitspraak

200201253/1.
Datum uitspraak: 11 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellante sub 4], gevestigd te [plaats],
5. het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch,
6. [appellanten sub 6], wonend te [woonplaats],
7. [appellanten sub 7], allen wonend te [woonplaats],
8. [appellante sub 8], gevestigd te [plaats],
9. de stichting “Stichting Wijkraad Rosmalen-Oost”, gevestigd te Rosmalen,
10. [appellanten sub 10], wonend te [woonplaats],
11. [appellanten sub 11], allen wonend te [woonplaats],
12. [appellanten sub 12], allen gevestigd dan wel wonend te [plaats],
13. [appellant sub 13], wonend te [woonplaats],
14. [appellant sub 14], wonend te [woonplaats],
15. [appellant sub 15], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 juni 2001 heeft de gemeenteraad van 's-Hertogenbosch, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 29 mei 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 29 januari 2002, nr. 769233, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 29 november 2002 (hierna te noemen: het deskundigenbericht).
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellant [appellant sub 13]. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2003,
waar appellanten in persoon zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen. Ook verweerder en de gemeenteraad van
’s-Hertogenbosch hebben zich doen vertegenwoordigen.
De (vertegenwoordigers van de) Stichting Wijkraad Rosmalen-Oost,
en [appellant sub 14] zijn ter zitting niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Met het plan wordt beoogd een deel van het buitengebied van de gemeente ‘s-Hertogenbosch van een actuele planologische regeling te voorzien. Bij het bestreden besluit heeft verweerder gedeeltelijk goedkeuring verleend aan dit plan.
Niet-ontvankelijke beroepsgronden
2.2. De beroepsgrond van [appellanten sub 6] gericht tegen de goedkeuring van het plan voorzover dit niet voorziet in de mogelijkheid om een nieuw bijgebouw op te richten naast het pand aan de [locatie 1], steunt niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze. De beroepsgrond van Stichting Wijkraad Rosmalen-Oost gericht tegen het opnemen van de Kruisstraat in het plan afzonderlijk van de structuurvisie Rosmalen, steunt niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.
Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.
Geen van deze omstandigheden doet zich in deze gevallen voor. Geen rechtvaardiging is gelegen in de door [appellanten sub 6] gestelde omstandigheid dat hun bovengenoemde bezwaren tegen het plan in de inspraakprocedure en tijdens de hoorzitting aan de orde zijn geweest.
Ten aanzien van de inspraakprocedure is van belang dat deze plaatsvindt in het kader van de voorbereiding van het ontwerp-bestemmingsplan. Deze voorbereiding wordt afgesloten met het ter inzage leggen van het
ontwerp-plan, waarna de termijn aanvangt om daartegen zienswijzen in te dienen. In de door appellanten ingediende zienswijze wordt niet verwezen naar hetgeen in het kader van de inspraakprocedure aan de orde is geweest. Voorts is van belang dat ingevolge artikel 23, eerste lid, van de WRO tijdens de hoorzitting slechts een nadere mondelinge toelichting kan worden gegeven op de bij de gemeenteraad ingediende schriftelijke zienswijze.
Ten slotte is geen rechtvaardiging gelegen in het feit dat appellanten in de fase van het inbrengen van de zienswijze en de bedenkingen niet werden bijgestaan door een rechtsbijstandverlener, nu het inbrengen van een zienswijze tot de eigen verantwoordelijkheid van appellanten behoort evenals de keuze om zich daarbij niet te laten bijstaan door een rechtsbijstand-verlener.
Het beroep van [appellanten sub 6] en het beroep van Stichting Wijkraad Rosmalen-Oost zijn dan ook in zoverre niet-ontvankelijk.
Toetsingskader van de Afdeling
2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Formele bezwaren
2.4. [appellant sub 14] voert als formeel bezwaar aan dat het bestreden besluit niet conform het bepaalde in artikel 28, zesde lid, van de WRO ter inzage heeft gelegen.
2.4.1. Dit bezwaar treft geen doel. Ter beoordeling ligt thans voor het besluit van verweerder omtrent goedkeuring van het plan. De op grond van artikel 28, zesde lid, van de WRO voorgeschreven terinzagelegging dateert van na dit besluit en maakt daarvan als zodanig geen deel uit. Eventuele gebreken bij deze terinzagelegging kunnen de rechtmatigheid van het besluit dan ook niet aantasten. Overigens merkt de Afdeling op dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn stelling juist is.
Beoordeling van de beroepen
2.5. [appellant sub 1] stelt dat verweerder ten onrechte gedeeltelijk goedkeuring heeft verleend aan het plandeel dat betrekking heeft op de gronden aan de [locatie 2], voorzover dit voorziet in de bestemming “Lijkbezorging”. Hij voert aan dat een begraafplaats een stankhindergevoelige functie is, zodat het volgens hem niet aanvaardbaar is een uitbreiding van de begraafplaats binnen de stankcirkel van zijn bedrijf mogelijk te maken. Appellant vreest dat deze uitbreiding van de begraafplaats beperkingen voor zijn bedrijf met zich mee zal brengen in het kader van de milieuvergunning.
2.5.1. De gemeenteraad heeft overwogen dat gelet op de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (verder: de Richtlijn) en de brochure Veehouderij en Hinderwet (verder: de brochure) een begraafplaats in beginsel niet stankhindergevoelig is en dat er in het voorliggende geval geen bijzondere omstandigheden zijn die maken dat deze begraafplaats wel als zodanig moet worden aangemerkt.
2.5.2. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het door appellant bestreden plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft daaraan goedkeuring verleend.
2.5.3. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de gemeenteraad bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de door appellant bestreden bestemming “Lijkbezorging”, de Richtlijn en de brochure als toetsingskaders kunnen gebruiken. Niet in geschil is dat de in het plan voorziene uitbreiding van de begraafplaats geheel binnen de stankcirkel van het bedrijf van appellant is gelegen indien wordt uitgegaan van een categorie III-omgeving als bedoeld in de Richtlijn. In de systematiek van zowel de Richtlijn als de brochure wordt de grootste mate van bescherming toegekend aan woon- en recreatiefuncties, met als doelstelling het waarborgen van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder heeft kunnen instemmen met het standpunt van de gemeenteraad dat de begraafplaats in beginsel niet behoefde te worden aangemerkt als een stankhindergevoelig object. In het voorliggende geval zijn geen specifieke omstandigheden aangevoerd noch is anderszins van omstandigheden gebleken op grond waarvan van het vorenstaande afgeweken dient te worden. Overigens merkt de Afdeling op dat uit de plankaart in samenhang met het deskundigenbericht blijkt dat een deel van de bestaande begraafplaats binnen de stankcirkel van het bedrijf van appellant is gelegen.
2.5.4. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep is ongegrond.
2.6. [appellante sub 2] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel dat betrekking heeft op haar gronden aan de
[locatie 3], voorzover dit niet voorziet in de bestemming “Bedrijven” met als subbestemming “Bath – agrarisch-technisch hulpbedrijf”. Zij voert aan dat deze (sub)bestemming gerechtvaardigd is nu op deze gronden agrarische activiteiten plaatsvinden dan wel hebben plaatsgevonden, welke bestaan uit het voorbereiden van paarden- en schapentransport en het sorteren en marktklaar maken van pelzen.
2.6.1. De gemeenteraad heeft in het plan aan het perceel van appellante de bestemming “Wonen” toegekend. Hij heeft daartoe overwogen dat op het perceel van appellante geen ruimtelijk relevante bedrijfsactiviteiten plaatsvinden die een specifieke bestemmingsregeling rechtvaardigen.
2.6.2. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij heeft daartoe overwogen dat uit informatie en een bezoek ter plaatse blijkt, dat de activiteiten op het perceel van appellante niet zodanig van omvang zijn dat deze een bedrijfsbestemming rechtvaardigen.
2.6.3. Uit de stukken, waaronder met name het deskundigenbericht, blijkt dat appellante de door haar bedoelde agrarische activiteiten wenst te verrichten op haar gronden aan de [locatie 3], maar dat deze activiteiten thans niet, dan wel in zeer geringe mate op deze gronden worden verricht. Gelet hierop wordt het opnemen in het plan van de door appellante gewenste bestemming “Bedrijven” met de subbestemming “Bath – agrarisch-technisch hulpbedrijf”, niet gerechtvaardigd door het bestaande gebruik dat van deze gronden wordt gemaakt. Bovendien hadden deze gronden in het voorgaande bestemmingsplan geen bedrijfsbestemming. Het aan de gronden van appellante toekennen van de door haar gewenste bestemming en subbestemming zou dan ook betekenen dat nieuwvestiging van een agrarisch-technisch hulpbedrijf zou worden mogelijk gemaakt.
In het ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geldende Streekplan Noord-Brabant 1992 (verder te noemen: het streekplan) is de vestiging van agrarisch-technische hulpbedrijven in het buitengebied in beginsel uitgesloten. Daarbij is aangegeven dat vestiging van deze bedrijven zoveel mogelijk dient plaats te vinden in of aan de rand van kernen, dan wel onder voorwaarden op een vrijkomende agrarische bedrijfslocatie. Dit beleid acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk. De gronden van appellante zijn niet gelegen in of aan de rand van een kern en het betreft evenmin een vrijkomende agrarische bedrijfslocatie. Gelet hierop en op hetgeen appellante heeft aangevoerd bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet heeft kunnen instemmen met de toepassing van het provinciale beleid door de gemeenteraad.
2.6.4. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep is ongegrond.
2.7. [appellant sub 3] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel dat betrekking heeft op zijn gronden aan de
[locatie 4], voorzover dit niet voorziet in de bestemming “Wonen”. Hij voert aan dat, gelet op de feitelijke situatie ter plaatse, zijn gronden deel uitmaken van een verstedelijkt gebied en niet tot het buitengebied behoren. In dit verband wijst appellant op het niet-agrarische gebruik van zijn gronden en de nabijheid van woonbebouwing, bedrijfsbebouwing en een sportcomplex. Voorts wijst hij op de recentelijk mogelijk gemaakte verstedelijking van gebieden in de directe omgeving.
2.7.1. De gemeenteraad heeft in het plan aan de gronden van appellant gedeeltelijk de bestemming “Wonen” en gedeeltelijk de bestemming “Agrarisch gebied” toegekend. Hij heeft daartoe overwogen dat dit deel van het plangebied van oudsher onbebouwd agrarisch gebied is en dat het gemeentelijke beleid is gericht op het behouden van het onbebouwde karakter van het gebied. Daarbij wijst hij voorts op de landschappelijke waarde van het gebied als bufferzone en op de cultuurhistorische waarde van het gebied.
2.7.2. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij heeft daartoe overwogen dat de gronden van appellant, gelet op de feitelijke omstandigheden ter plaatse, tot het buitengebied behoren.
Het toepassen door de gemeenteraad van het beleid voor het toestaan van nieuwe burgerwoningen in het buitengebied, is volgens verweerder dan ook niet onredelijk.
2.7.3. Voorzover het beroep van appellant is gericht tegen de begrenzing van het plan, overweegt de Afdeling als volgt. Gelet op de systematiek van de Wet op de Ruimtelijke Ordening komt de gemeenteraad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht. Uit de stukken, waaronder met name het deskundigenbericht, blijkt dat het gebied waarvan de gronden van appellant deel uitmaken, is gelegen tussen de op enige afstand gelegen kern Engelen en een bedrijventerrein. Daaruit blijkt voorts dat het gebied, afgezien van wat kleinschalige bedrijvigheid, grotendeels open agrarisch gebied is. Ter zitting is van de zijde van de gemeenteraad gewezen op de waarde van dit gebied als groene bufferzone in meer verstedelijkt gebied. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat in dit geval verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat hij deze ook overigens terecht heeft goedgekeurd.
In het provinciale ruimtelijke beleid, zoals verwoord in het streekplan, is de nieuwbouw van burgerwoningen in buitengebieden uitgesloten teneinde verdere verstening van deze gebieden te voorkomen.
Dit beleid acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk. Hetgeen appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet heeft kunnen instemmen met de toepassing van dit beleid door de gemeenteraad. Ten aanzien van de door appellant gemaakte vergelijking met gebieden in de omgeving van zijn gronden overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situatie zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder om deze reden niet heeft kunnen instemmen met het plan.
2.7.4. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep is ongegrond.
2.8. [appellante sub 4] en het college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch stellen dat verweerder ten onrechte deels goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel dat voorziet in een agrarisch bouwperceel op de gronden aan de [locatie 5]. Zij voeren aan dat ter plaatse een volwaardig dan wel reëel agrarisch bedrijf is gevestigd en dat onvoldoende rekening is gehouden met de huidige bedrijfsomvang en de redelijkerwijs te verwachten bedrijfseconomische ontwikkelingen, waardoor de continuïteit van het bedrijf in gevaar komt. Zij voeren in dit verband aan dat verweerder niet heeft getoetst aan zijn eigen beleid inzake de omvang van agrarische bouwpercelen zoals dit is verwoord in het streekplan en de zogenoemde Handleiding Buitengebied 1996 (verder te noemen: de handleiding).
De enkele verwijzing in het bestreden besluit naar de adviezen van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (verder te noemen: de AAB) biedt volgens appellanten onvoldoende grondslag om goedkeuring te onthouden aan het in het plan opgenomen bouwperceel.
2.8.1. De gemeenteraad heeft aan de gronden aan de [locatie 5] een agrarisch bouwperceel toegekend dat ruimte biedt voor uitbreiding van het daar gevestigde agrarische bedrijf. Hij heeft daartoe overwogen dat dit bedrijf een milieuvergunning heeft die uitbreiding mogelijk maakt en dat gelet op de omvang van de bedrijfsactiviteiten gesproken kan worden van een reëel agrarisch bedrijf.
2.8.2. Verweerder acht de in het plan toegekende uitbreiding van het bouwperceel in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring onthouden. Hij heeft daartoe overwogen dat uit een aantal adviezen van de AAB omtrent het ter plaatse gevestigde bedrijf kan worden afgeleid dat dit bedrijf niet volwaardig is en dat de continuïteit van de voorgenomen bedrijfsopzet niet is verzekerd. Gelet hierop voorziet het plan volgens verweerder ten onrechte in uitbreidingsmogelijkheden.
2.8.3. Uit het deskundigenbericht in samenhang met de plankaart, blijkt dat de gedeeltelijke onthouding van goedkeuring aan het plandeel dat betrekking heeft op de gronden aan de [locatie 5] zich uitstrekt over het deel van het agrarisch bouwperceel dat direct achter de bestaande bebouwing is gelegen. Uit het deskundigenbericht blijkt voorts dat dit deel van het bouwperceel wordt benut voor twee sleufsilo’s en een uitloopruimte voor het vee, en dat op dit deel van het bouwperceel geen bedrijfsgebouwen zijn opgericht. Uit het bepaalde in artikel 8, vierde lid, onder a. van de planvoorschriften volgt dat sleufsilo’s in directe aansluiting op het agrarisch bouwperceel mogen worden gebouwd indien binnen het bouwperceel geen ruimte kan worden gevonden. Gelet hierop brengt de door appellanten bestreden onthouding van goedkeuring geen beperking van de huidige bedrijfsvoering met zich mee. De uitbreidingsmogelijkheden van het bedrijf zijn als gevolg van deze onthouding van goedkeuring echter wel beperkt.
In het provinciale ruimtelijke beleid zoals dit is vastgelegd in het streekplan en uitgewerkt in de handleiding, is met betrekking tot uitbreiding van bestaande agrarische bedrijven het algemene uitgangspunt dat aan volwaardige agrarische bedrijven voldoende mogelijkheden dienen te worden geboden om ook op termijn aan het volwaardigheidscriterium te kunnen blijven voldoen. In dit verband is het begrip ‘volwaardig agrarisch bedrijf’ gedefinieerd als: een agrarisch bedrijf dat de arbeidsomvang heeft van tenminste één volwaardige arbeidskracht en waarvan de continuïteit ook op langere termijn is verzekerd. Uit de handleiding blijkt dat bij het beoordelen van de volwaardigheid van een agrarisch bedrijf groot gewicht wordt toegekend aan de advisering van de AAB als ter zake kundige instantie.
Het vorenstaande beleid acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk. In de door verweerder aangehaalde adviezen van de AAB van respectievelijk 11 september 1998, 6 november 2000 en 14 mei 2001, wordt gesteld dat, gelet op de op dat moment bekende gegevens, het bedrijf geen zelfstandig en volwaardig agrarisch bedrijf is en dat de continuïteit van de voorgenomen bedrijfsopzet niet is verzekerd. Appellanten hebben niet aangetoond dat de gegevens waarop de AAB zich heeft gebaseerd in haar adviezen dan wel de uit deze gegevens getrokken conclusies, onjuist zijn. Gelet hierop heeft verweerder de uitbreidingsmogelijkheden waarin het plan voorziet in strijd met het provinciale beleid kunnen achten. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd behoefde hij geen aanleiding te zien om van dit beleid af te wijken. Overigens wijst de Afdeling op de in het plan vervatte wijzigingsbevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders om, indien de noodzaak daartoe bestaat en met inachtneming van bepaalde voorwaarden, een bestaand agrarisch bouwperceel te vergroten.
2.8.4. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan. De beroepen zijn ongegrond.
2.9. [appellanten sub 6] stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel dat betrekking heeft op hun gronden aan de [locatie 6], voorzover dit niet voorziet in de bestemming “Woondoeleinden”. Zij voeren aan dat het ter plaatse aanwezige pand geschikt is voor bewoning en dat, gelet op de ligging van het pand, sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot het maken van een uitzondering op het algemene beleid ten aanzien van nieuwe burgerwoningen in het buitengebied.
2.9.1. De gemeenteraad heeft aan de door appellanten bedoelde gronden de bestemming “Agrarisch gebied” toegekend. Hij heeft daartoe overwogen dat het aan deze gronden toekennen van de door appellanten gewenste woonbestemming in strijd zou komen met zijn, met het provinciale beleid overeenstemmende, restrictieve beleid ten aanzien van nieuwe burgerwoningen in het buitengebied.
2.9.2. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij stemt in met de toepassing door de gemeenteraad van zijn beleid ten aanzien van nieuwe burgerwoningen in het buitengebied.
2.9.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het door appellanten bedoelde gebouw gedeeltelijk in gebruik is als opslagruimte en gedeeltelijk leeg staat. Gelet hierop wordt het toekennen van de door appellanten gewenste woonbestemming niet gerechtvaardigd door het huidige gebruik dat van de gronden wordt gemaakt. Bovendien hadden deze gronden in het voorgaande bestemmingsplan geen woonbestemming.
Dit betekent dat het in het voorliggende plan toekennen van een woonbestemming de nieuwbouw van een burgerwoning in het buitengebied mogelijk zou maken. In het provinciale ruimtelijke beleid, zoals verwoord in het streekplan, is nieuwbouw van burgerwoningen in buitengebieden uitgesloten teneinde verdere verstening van deze gebieden te voorkomen.
Dit beleid acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet heeft kunnen instemmen met de toepassing van dit beleid door de gemeenteraad.
2.9.4. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep is ongegrond.
2.10. [appellanten sub 7] stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel dat betrekking heeft op hun gronden aan de [locatie 7]. Zij voeren aan dat de noodzaak ontbreekt van de in het plan voor de gronden met de bestemming “Maatschappelijke dienstverlening” voorziene beperking van de bebouwingsmogelijkheden. De noodzaak voor het laten vervallen van de bebouwingsmogelijkheden van een perceel aan de Waterleidingstraat ontbreekt eveneens, aldus appellanten. Voorts voeren zij aan dat onvoldoende is gewaarborgd dat de bestaande bouwhoogte van gebouwen bij herbouw als maximale hoogte mag worden benut en dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om aan hun gronden door middel van een wijzigingsbevoegdheid een andere bestemming te geven, nadat het gebruik voor een asielzoekerscentrum zal zijn beëindigd.
2.10.1. De gemeenteraad is bij het toekennen van bestemmingen aan de gronden van appellanten uitgegaan van het huidige gebruik dat daarvan gemaakt wordt. De plannen van appellanten met de gronden acht hij onvoldoende concreet om de bestemmingsregeling aan te passen. Voor het eventueel wijzigen van deze regeling kan volgens hem een afzonderlijke planologische procedure worden gevolgd.
2.10.2. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij heeft daartoe overwogen dat de gemeenteraad de bevoegdheid heeft de bebouwingsmogelijkheden te beperken. Verweerder acht niet aangetoond dat de toegekende bestemmingen onvoldoende recht doen aan het huidige gebruik dan wel onvoldoende mogelijkheden bieden voor de toekomst. Hij stemt in met het ontbreken van bebouwingsmogelijkheden voor het perceel aan de Waterleidingstraat, mede gelet op het huidige gebruik en op de ligging in de zone van een waterwingebied. Voorts wijst hij erop dat de bestaande bouwhoogte in de planvoorschriften wordt gerespecteerd. Ten slotte acht hij het standpunt van de gemeenteraad niet onredelijk dat een eventuele functiewijziging door middel van een planherziening plaats zal kunnen vinden.
2.10.3. Voorzover appellanten betogen dat de bebouwingsmogelijkheden van de gronden met de bestemming “Maatschappelijke dienstverlening” ten opzichte van het vorige bestemmingsplan worden beperkt, overweegt de Afdeling dat in het algemeen geen blijvende rechten kunnen worden ontleend aan een geldend plan. Op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen kan de gemeenteraad andere bestemmingen en voorschriften in een plan opnemen. Uit de stukken blijkt evenwel niet om welke reden de gemeenteraad in het voorliggende geval de bestemmingsregeling geheel heeft toegesneden op het bestaande gebruik dat wordt gemaakt van de gronden, en mogelijkheden tot uitbreiding heeft uitgesloten. Naar het oordeel van de Afdeling biedt de door de gemeenteraad aangevoerde omstandigheid dat het toekomstige gebruik van de gronden nog onduidelijk is, op zichzelf onvoldoende grond hiervoor. In dat verband is van belang dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de bestemmingsregelingen voor andere in het plan opgenomen gronden met de bestemming “Maatschappelijke dienstverlening” niet in deze mate beperkingen aanbrengen ten opzichte van het voorgaande plan. Nu verweerder in het bestreden besluit niet nader heeft onderbouwd waarom hij niettemin kan instemmen met het plan in zoverre, is dit besluit in zoverre gebrekkig gemotiveerd en derhalve in zoverre genomen in strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Awb op basis waarvan een besluit op een deugdelijke motivering dient te berusten. Het beroep van appellanten is in zoverre gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel dat betrekking heeft op de gronden aan de [locatie 7] met de bestemming “Maatschappelijke dienstverlening”, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart 1.
2.10.4. Voorzover appellanten betogen dat onvoldoende is gewaarborgd dat de bestaande bouwhoogte van gebouwen bij nieuwbouw als maximale hoogte mag worden benut, overweegt de Afdeling als volgt. In artikel 16, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften is, voorzover hier van belang, bepaald dat de gronden met de bestemming “Maatschappelijke dienstverlening” zonder subbestemming, bestemd zijn voor de uitoefening van het openbaar bestuur, de dienstverlening van overheidswege, het sociale en culturele leven, de godsdienstuitoefening, het onderwijs, de bejaardenzorg, de volksgezondheid en daarmee gelijk te stellen instellingen, alsmede voor een asielzoekerscentrum. In het derde lid, eerste onderdeel, van dit artikel is, voorzover van belang, bepaald dat op deze gronden uitsluitend gebouwen ten dienste van de subbestemming en dienstwoningen met bijgebouwen mogen worden gebouwd. In het vierde lid, onder b, van dit artikel is, voorzover van belang, bepaald dat op de gronden met de nadere aanwijzing (zw) geen dienstwoningen mogen worden gebouwd. In het vierde lid, onder e, van dit artikel is, voorzover van belang, bepaald dat, afgezien van woningen en bijgebouwen bij/per woning, overige gebouwen een maximale bouwhoogte van 10.00 meter mogen hebben, tenzij op de kaart een afwijkende maximale bouwhoogte is aangegeven.
Uit de plankaart blijkt dat de gronden van appellanten met de bestemming “Maatschappelijke dienstverlening” geen subbestemming of een afwijkende maximale bouwhoogte hebben, maar wel de nadere aanduiding ‘(zw) – zonder dienstwoning’. Gelet op de vorengenoemde planvoorschriften volgt hieruit dat op deze gronden in het geheel niet mag worden gebouwd.
Het plan is in zoverre niet in overeenstemming met hetgeen door de gemeenteraad werd beoogd. Verweerder heeft dit niet onderkend.
Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en derhalve in zoverre genomen in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb. Het beroep van appellanten is ook in zoverre gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 16 van de planvoorschriften.
De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb op de hierna te melden wijze in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Overigens overweegt de Afdeling met betrekking tot de in het plan voor de gronden van appellanten met de bestemming “Maatschappelijke dienstverlening” opgenomen maximale bouwhoogte, als volgt. Uit artikel 32, tweede lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, volgt dat de hoogte van bestaande, legale bebouwing welke meer bedraagt dan het voor de desbetreffende bestemming gestelde maximum, als maximaal toelaatbaar mag worden aangehouden. Ter zitting is van de zijde van verweerder verklaard dat dit artikel zo dient te worden uitgelegd dat bij herbouw van een bestaand gebouw de hoogte van dit bestaande gebouw als maximale bouwhoogte geldt. Gelet hierop komt de planregeling in zoverre geheel tegemoet aan het bezwaar van appellanten.
2.10.5. Ten aanzien van het bezwaar van appellanten dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om aan hun gronden door middel van een wijzigingsbevoegdheid een andere bestemming te geven, overweegt de Afdeling als volgt. Appellanten hadden op het moment van het vaststellen en goedkeuren van het voorliggende plan geen concrete plannen die op afzienbare termijn een wijziging van de toegekende bestemming in een bepaalde andere bestemming noodzakelijk zouden maken. Uit de stukken blijkt in dit verband dat het huurcontract voor het gebruik van de gronden voor een asielzoekerscentrum is aangegaan tot 2005 en dat dit contract voorziet in een mogelijkheid voor verlenging. Voorts is in dit verband van belang dat op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling een wijzigingsbevoegdheid voldoende objectief begrensd moet zijn, hetgeen betekent dat duidelijk moet zijn in welke gevallen en onder welke omstandigheden een bepaalde bestemming kan worden gewijzigd in een bepaalde andere bestemming. Gelet hierop heeft verweerder in redelijkheid kunnen instemmen met het standpunt van de gemeenteraad dat een eventuele wijziging van de bestemming van de gronden van appellanten door middel van een planherziening plaats zal kunnen vinden.
Ten aanzien van het bezwaar van appellanten dat de noodzaak voor het laten vervallen van de bebouwingsmogelijkheden van een perceel aan de Waterleidingstraat ontbreekt, overweegt de Afdeling dat in het algemeen geen blijvende rechten kunnen worden ontleend aan een geldend plan.
Op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen kan de gemeenteraad andere bestemmingen en voorschriften in een plan opnemen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het door appellanten bedoelde perceel thans in gebruik is als bos dan wel weiland. Gelet hierop rechtvaardigt het feitelijke gebruik dat van deze gronden wordt gemaakt geen bestemming die voorziet in bebouwingsmogelijkheden. In dit verband is voorts van belang dat appellanten op het moment van het vaststellen en goedkeuren van het plan geen concrete, op het voorgaande plan toegesneden bouwplannen hadden voor deze gronden.
2.10.6. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep van appellanten is in zoverre ongegrond.
2.11. [appellante sub 8] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel dat betrekking heeft op haar gronden aan de [locatie 8], voorzover dit voorziet in de bestemming “Agrarisch gebied”. Zij voert aan dat aan deze gronden de bestemming “Bedrijven” met de subbestemming “Bath – agrarisch-technisch hulpbedrijf” dient te worden toegekend, alsmede dat het plan in de mogelijkheid dient te voorzien om de helft van de gronden te bebouwen ten behoeve van de opslag van compost. Ter zitting is namens appellante haar beroepsgrond met betrekking tot de in het plan aan de gronden aan de [locatie 9] toegekende woonbestemming ingetrokken.
2.11.1. Verweerder acht de aan de gronden van appellante toegekende subbestemming “Bc – composteerbedrijf”, gelet op hetgeen door de gemeenteraad is overwogen bij de vaststelling van het plan, onvoldoende gemotiveerd en heeft aan dit plandeel goedkeuring onthouden. Daarbij wijst hij erop dat uit het door de gemeenteraad op dit punt aangenomen voorstel van het college van burgemeester en wethouders tot vaststelling van het plan blijkt dat, naar aanleiding van de door appellante ingebrachte zienswijze, aan de gronden van appellante de subbestemming “Bath – agrarisch-technisch hulpbedrijf” dient te worden toegekend, maar dat deze wijziging niet in het plan is verwerkt.
2.11.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder goedkeuring onthouden aan het plandeel dat betrekking heeft op de gronden van appellante met de bestemming “Bedrijven” en de subbestemming “Bc – composteerbedrijf”.
In het bestreden besluit is verweerder evenwel voorbijgegaan aan de bedenkingen van appellante tegen de bestemming “Agrarisch gebied” voor de gronden die bij haar bedrijf in gebruik zijn, maar zijn gelegen ten westen van de gronden met de bedrijfsbestemming. Voorts is in het bestreden besluit voorbijgegaan aan de bedenkingen van appellante voorzover daarin wordt gepleit voor de mogelijkheid om de helft van deze gronden te bebouwen ten behoeve van de opslag van compost. Dit besluit is in zoverre dan ook niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en derhalve in zoverre genomen in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb. Het beroep van appellante is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel dat betrekking heeft op de gronden aan de [locatie 8] met de bestemming “Agrarisch gebied”, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart 2.
2.12. Stichting Wijkraad Rosmalen-Oost stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel dat betrekking heeft op de Kruisstraat, voorzover dit niet voorziet in de mogelijkheid om een aantal woningen te bouwen. Zij voert aan dat dit deel van het plangebied ongelijk wordt behandeld ten opzichte van de Sprokkelboschstraat waar wel een aantal woningen is gebouwd. Voorts wijst zij in dit verband op de verstedelijking die in andere delen van het plangebied heeft plaatsgevonden, dan wel volgens haar nog zal plaatsvinden.
2.12.1. De gemeenteraad heeft in het plan niet de door appellante gewenste mogelijkheid tot woningbouw opgenomen. Hij heeft daartoe overwogen dat door het toestaan van nieuwe burgerwoningen in het buitengebied het (agrarische) karakter van het buitengebied onder druk komt te staan en dat dit voorts tot beperkingen voor bestaande agrarische bedrijven kan leiden. Daarbij betrekt de gemeenteraad dat woningbouw in dit specifieke gebied tot aantasting van cultuurhistorische en landschappelijke waarden zou leiden.
2.12.2. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij acht het juist dat de gemeenteraad in dit geval het provinciale beleid inzake nieuwe burgerwoningen in het buitengebied heeft toegepast. Hetgeen appellante heeft aangevoerd met betrekking tot andere gebieden geeft volgens verweerder geen aanleiding om van dit beleid af te wijken.
2.12.3. Niet in geschil is dat de door appellante bedoelde gronden tot het buitengebied behoren. In het streekplan is nieuwbouw van burgerwoningen in buitengebieden uitgesloten teneinde verdere verstening van deze gebieden te voorkomen. Dit beleid acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk. Hetgeen appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet heeft kunnen instemmen met de toepassing van dit beleid door de gemeenteraad. Wat betreft de door appellante gestelde ongelijke behandeling ten opzichte van andere delen van het buitengebied in het algemeen en de Sprokkelboschstraat in het bijzonder, overweegt de Afdeling dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt, dan wel dat anderszins niet is gebleken, dat die situatie zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder om die reden niet heeft kunnen instemmen met het plan.
2.12.4. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre
anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep is ongegrond.
2.13. [appellanten sub 10] stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel dat betrekking heeft op hun gronden aan de [locatie 10], voorzover dit voorziet in de bestemming “Wonen”. Zij voeren aan dat dit plandeel ten onrechte tot het buitengebied wordt gerekend, nu dit te midden van verstedelijkt gebied is gelegen. Voorts voeren appellanten aan dat de aan hun gronden toegekende bestemming “Wonen” met zich brengt dat van de aanwezige 1600 m³ bebouwing 1100 m³ feitelijk wordt wegbestemd, nu deze 1100 m³ bebouwing niet als woning gebruikt mag worden noch voor een andere functie mag worden gebruikt. Deze regeling is ontoereikend en onevenredig bezwarend, aldus appellanten. In dit verband wijzen zij op de ruime bouw- en gebruiksmogelijkheden die het vorige bestemmingsplan bood en op hun plannen om de bebouwing geschikt te maken voor gebruik als seniorenwoningen.
2.13.1. De gemeenteraad heeft in het plan aan de gronden van appellanten gedeeltelijk de bestemming “Wonen” en gedeeltelijk de bestemming “Agrarisch gebied” toegekend. Hij heeft daartoe overwogen dat deze bestemmingen in overeenstemming zijn met het bestaande gebruik dat van de gronden wordt gemaakt. De ruime gebruiksmogelijkheden die het vorige plan bood acht hij achterhaald en, gelet op het provinciale beleid voor het buitengebied, in strijd met een goede ruimtelijke ordening.
2.13.2. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij heeft daartoe overwogen dat de gronden van appellanten, gelet op de feitelijke omstandigheden ter plaatse, tot het buitengebied behoren zodat het beleid voor het buitengebied daarop van toepassing is. Aangezien bestaande, legale bebouwing boven het maximum op grond van de planvoorschriften mag worden gehandhaafd, zijn de belangen van appellanten in voldoende mate zeker gesteld, aldus verweerder.
2.13.3. Gelet op de systematiek van de WRO komt de gemeenteraad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht. Uit de stukken, waaronder met name het deskundigenbericht, blijkt dat de gronden van appellanten zijn gelegen in een gebied met de bestemming “Bos”. Dit gebied grenst aan drie zijden aan stedelijk gebied met woonbebouwing en een sportcomplex, en aan de vierde zijde is in de nabijheid lintbebouwing aanwezig. Ter zitting is aannemelijk geworden dat het gebied met de bosbestemming weliswaar behoort tot de provinciale GHS, maar dat het gebied feitelijk moet worden gekwalificeerd als stedelijk uitloopgebied. In dat verband is van belang dat het gebied beperkt in omvang is, vrij toegankelijk is en er een aantal (fiets)paden doorheen leidt.
Gelet op het vorenstaande is de enkele stelling van verweerder dat het gebied op grond van de feitelijke omstandigheden ter plaatse behoort tot het buitengebied zodat daarop het provinciale beleid voor het buitengebied van toepassing is, onvoldoende. Het bestreden besluit is in zoverre gebrekkig gemotiveerd en derhalve in zoverre genomen in strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Awb. Het beroep is in zoverre gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel dat betrekking heeft op de gronden welke zijn gelegen tussen de Jos de Letterlaan en de Meidoornlaan, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart 3. Gelet hierop behoeft het beroep van appellanten voorzover het de beperking van de bebouwingsmogelijkheden betreft, geen verdere bespreking.
2.13.4. Ten aanzien van de stelling van appellanten dat van de bestaande bebouwing met een omvang van 1600 m³ feitelijk 1100 m³ wordt wegbestemd, overweegt de Afdeling als volgt. Deze stelling, welke kennelijk is gebaseerd op artikel 14, vierde lid, onder c, van de planvoorschriften, is onjuist nu deze voorbij gaat aan hetgeen is bepaald in artikel 32, tweede lid, van de planvoorschriften. Daaruit volgt, voorzover hier van belang, dat de inhoud van bestaande, legale bebouwing welke groter is dan het voor de desbetreffende bestemming gestelde maximum, als maximaal toelaatbaar mag worden aangehouden.
2.13.5. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.14. [appellanten sub 11] stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel dat betrekking heeft op de gronden ten zuidoosten van [locatie 11], voorzover dit niet voorziet in agrarische bouwpercelen. Zij voeren aan dat het plan op onzorgvuldige wijze is vastgesteld nu geen toereikende inventarisatie is gemaakt van bestaande rechten en belangen. In dit verband stellen zij dat zij ten tijde van het vaststellen van het plan concrete bouwplannen hadden welke gebaseerd waren op het voorgaande bestemmingsplan. De mate van concreetheid van deze plannen blijkt volgens hen uit de door hen ingediende, met bedrijfsplannen onderbouwde bouwaanvragen.
2.14.1. De gemeenteraad heeft in het plan aan de door appellanten bedoelde gronden aan de Veedijk de bestemming “Agrarisch gebied” toegekend. Hij heeft daartoe overwogen dat deze bestemming overeenstemt met het bestaande gebruik dat van deze gronden wordt gemaakt. De mogelijkheden die het voorgaande bestemmingsplan bood om op deze gronden agrarische bedrijven te vestigen acht hij ongewenst en mede daarom heeft hij het voorliggende plan vastgesteld. In dit verband wijst hij op het terughoudende provinciale beleid voor het buitengebied en op de mogelijkheid om nieuwe bedrijven te vestigen op vrijkomende bestaande agrarische bouwpercelen.
2.14.2. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij stemt in met de in het plan gegeven toepassing van het provinciale beleid voor het buitengebied. Wat betreft de door appellanten ingediende bouwaanvragen heeft verweerder overwogen dat ten tijde van zijn beoordeling van het plan onvoldoende aannemelijk was dat de door appellanten aangevraagde bouwvergunningen zullen worden verleend, zodat het toekennen van bouwpercelen niet in de rede ligt.
2.14.3. Voorzover appellanten betogen dat de in het plan aan de door hen bedoelde gronden aan de Veedijk toegekende bestemming een beperking betekent van de mogelijkheden die het vorige bestemmingsplan bood, overweegt de Afdeling als volgt. In het algemeen kunnen geen blijvende rechten worden ontleend aan een geldend plan. Op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen kan de gemeenteraad andere bestemmingen en voorschriften in een plan opnemen. Ten aanzien van de gewijzigde planologische inzichten volstaat het om op te merken dat het voorgaande bestemmingsplan dateert uit 1957. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de in het kader van het opstellen van het plan gemaakte inventarisatie van bestaande rechten en belangen ontoereikend is en dat daardoor onvoldoende rekening is gehouden met hun belangen.
Ten aanzien van de door appellanten ingediende bouwaanvragen overweegt de Afdeling het volgende. Uit de stukken blijkt dat de rechtbank te ’s-Hertogenbosch bij uitspraken van 30 november 2001 de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch waarbij de bezwaren tegen de weigering van de aangevraagde bouwvergunningen ongegrond zijn verklaard, heeft vernietigd. In deze uitspraken is overwogen dat het advies van de gemeentelijke welstandscommissie onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd was en dat daarmee het besluit waaraan dit advies ten grondslag was gelegd eveneens onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd was. Uit de stukken blijkt voorts dat deze welstandscommissie op 22 januari 2002 opnieuw een negatief advies heeft uitgebracht.
Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit onvoldoende aannemelijk was dat de door appellanten aangevraagde bouwvergunningen zouden worden verleend en dat het toekennen van bouwpercelen daarom niet in de rede ligt. Overigens merkt de Afdeling op dat indien de aangevraagde bouwvergunningen wel (moeten) worden verleend, van deze vergunningen gebruik kan worden gemaakt ondanks het feit dat het thans voorliggende plan niet in een bouwperceel ter plaatse voorziet. In dat geval zou er aanleiding bestaan om de planologische regeling voor deze gronden in overeenstemming te brengen met de dan ontstane rechten.
2.14.4. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep is ongegrond.
2.15. [appellanten sub 12] stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel dat betrekking heeft op de gronden aan de [locatie 12]. Zij voeren aan dat aan het geheel van de ter plaatse gelegen gronden met de bestemming “Agrarisch gebied” goedkeuring had moeten worden onthouden, zodat in het kader van de alsdan vereiste gedeeltelijke planherziening een zodanige bestemmingsregeling zou kunnen worden opgesteld dat ten behoeve van de stoeterij de nodige herinrichting en bebouwing mogelijk zou worden. In dit verband dient volgens appellanten voorts de mogelijkheid te worden geboden om de bedrijfswoning in meer oostelijke richting op te richten en dient rekening te worden gehouden met de mogelijkheid dat na de reconstructie van de A59 de ontsluiting van het perceel in oostelijke richting zal plaatsvinden. Ten slotte dient het plan ten behoeve van de stoeterij te voorzien in de mogelijkheid om door middel van een wijzigingsbevoegdheid een bouwperceel toe te kennen aan een perceel grond van vier hectare dat is gelegen achter de [locatie 13], aldus appellanten.
2.15.1. De gemeenteraad acht het verder in oostelijke richting uitbreiden van het bouwperceel ten behoeve van een bedrijfswoning ongewenst, omdat de afstand tussen deze woning en de bedrijfsbebouwing daardoor te groot wordt en bovendien de ontsluiting van het perceel plaatsvindt op de Graafsebaan.
2.15.2. Verweerder heeft overwogen dat het aan de gronden van appellanten toegekende bouwperceel wat betreft de omvang en de wijze waarop dit op grond van de aanduidingen op de plankaart mag worden gebruikt, niet in overeenstemming is met het provinciale beleid en heeft daarom goedkeuring onthouden aan dit bouwperceel. Voor het overige heeft hij geen aanleiding gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft hij daaraan goedkeuring verleend.
Hij stemt in met het in het plan ontbreken van de door appellanten gewenste wijzigingsbevoegdheid, aangezien deze in strijd zou komen met het provinciale beleid dat van vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing gebruik dient te worden gemaakt. Volgens hem bestaat er geen aanleiding om in dit geval van dit beleid af te wijken.
2.15.3. Uit de stukken, waaronder met name het deskundigenbericht, blijkt dat op de gronden van appellanten aan de [locatie 12] een transport- en grondverzetbedrijf en een stoeterij zijn gevestigd. Voorts blijkt daaruit dat de gronden, afgezien van de bedrijfsbebouwing en de bijbehorende infrastructuur, bij de stoeterij grotendeels in gebruik zijn als grasland en dat ten behoeve van de stoeterij voorts onder andere een zogenoemde stapmolen, een zogenoemde longeerkuil, schuilvoorzieningen, dressuurapparatuur, drinkwatervoorzieningen en een springterrein aanwezig zijn. Ter zitting is gebleken dat deze voorzieningen zijn gelegen op het deel van de gronden met de bestemming “Agrarisch gebied” waaraan verweerder goedkeuring heeft verleend. In artikel 8, vierde lid, onder a, van de planvoorschriften is, voorzover hier van belang, bepaald dat gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, binnen de op de kaart aangegeven bouwpercelen dienen te worden gebouwd. Hieruit volgt dat de gronden met daarop de genoemde voorzieningen, voorzover deze zijn te kwalificeren als bouwwerken, niet zijn bestemd overeenkomstig het feitelijk gebruik dat daarvan wordt gemaakt en dat voorts op deze gronden geen uitbreiding van deze voorzieningen mogelijk is, nu deze niet binnen een bouwperceel zijn gelegen. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat bij het toekennen van de bestemming “Agrarisch gebied” aan de gronden van appellanten onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van de ter plaatse gevestigde stoeterij. Verweerder heeft zich dan ook niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het plan in zoverre goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van appellanten is in zoverre gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel dat betrekking heeft op de gronden aan de [locatie 12] met de bestemming “Agrarisch gebied”, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart 4.
Nu er rechtens slechts één te nemen besluit mogelijk is ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb op de hierna te melden wijze in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.15.4. Ten aanzien van het bezwaar van appellanten dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om door middel van een wijzigingsbevoegdheid een andere bestemming te geven aan een perceel grond van vier hectare gelegen achter de [locatie 13], overweegt de Afdeling als volgt. De door appellanten gewenste wijzigingsbevoegdheid zou met zich mee brengen dat op het betreffende perceel nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf wordt mogelijk gemaakt. In het streekplan is ten aanzien van nieuwvestiging van agrarische bedrijven vermeld dat, om verdere verstening van het buitengebied te voorkomen, zoveel mogelijk gebruik dient te worden gemaakt van vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen en dat bij nieuwvestiging zoveel mogelijk wordt aangesloten bij een bestaande concentratie van agrarische bedrijven. Dit beleid acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk. De gronden waarvoor appellanten een wijzigingsbevoegdheid wensen bieden geen mogelijkheid om aan te sluiten bij een bestaande concentratie van agrarische bedrijven. De Afdeling overweegt dat in de aangehechte uitspraak van 24 augustus 2000,
nr. 199902655/1 met betrekking tot het Tracébesluit rijksweg 59, Rosmalen-Geffen, evenwel is vermeld dat uit onderzoek blijkt dat het afstaan van een deel van de bij de stoeterij in gebruik zijnde gronden voor de aanleg van de A59 de continuïteit van de stoeterij in gevaar brengt. In dat verband is overwogen dat aan appellanten ter compensatie gronden ten oosten van hun gronden zijn aangeboden. Voor deze gronden wensen appellanten in het plan een wijzigingsbevoegdheid teneinde de stoeterij daar te kunnen vestigen. Niet is gebleken dat verweerder hiermee rekening heeft gehouden bij de beoordeling van de in het voorliggende plan aan deze gronden toegekende bestemming “Agrarisch gebied”. In dit verband is de enkele stelling van verweerder dat er in dit geval geen aanleiding bestaat om af te wijken van het hierboven geschetste provinciale beleid inzake de nieuwvestiging van agrarische bedrijven, onvoldoende. Het bestreden besluit is in zoverre gebrekkig gemotiveerd en derhalve in zoverre genomen in strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Awb op basis waarvan een besluit op een deugdelijke motivering dient te berusten. Het beroep van appellanten is in zoverre gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel dat betrekking heeft op de gronden achter de [locatie 13] met de bestemming “Agrarisch gebied”, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart 4.
2.15.5. Ten aanzien van het bezwaar van appellant dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de mogelijkheid om de bedrijfswoning in meer oostelijke richting op te richten, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat het noodzakelijk is om de bedrijfswoning in meer oostelijke richting te kunnen oprichten, dan wel dat daartoe op het moment van het vaststellen en goedkeuren van het plan reeds concrete plannen bestonden. Ten aanzien van het bezwaar van appellanten dat nu reeds rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat het perceel in de toekomst niet langer op de Graafsebaan wordt ontsloten, overweegt de Afdeling als volgt. Uit de stukken blijkt dat de huidige ontsluitingsweg van het perceel van appellanten in het plan geen afzonderlijke planologische regeling heeft. Niet gebleken is dat een dergelijke regeling is vereist, dan wel zou zijn vereist voor een eventuele oostelijke ontsluitingsweg. In dit verband wordt opgemerkt dat in de planvoorschriften is voorzien in de mogelijkheid om, bij recht dan wel na het verkrijgen van een aanlegvergunning, paden en verhardingen aan te brengen. Dit bezwaar treft geen doel.
2.15.6. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.16. [appellant sub 13] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 8, vierde lid, onder c., in samenhang met artikel 4, lid 2.6., van de planvoorschriften. Hij voert aan dat hij van de uitbreidingsmogelijkheden binnen het toegekende agrarische bouwperceel rechtstreeks gebruik moet kunnen maken. De voor uitbreiding vereiste vrijstellingsprocedure is onnodig en biedt bovendien onvoldoende zekerheid, aldus appellant. Deze onzekerheid wordt volgens appellant vergroot door de voorwaarde dat aangetoond dient te zijn dat de uitbreiding waarvoor vrijstelling wordt gevraagd dient te passen in het provinciale beleid inzake de reconstructie zandgronden. Deze voorwaarde is volgens appellant in strijd met de rechtszekerheid omdat dit provinciale beleid nog niet is vastgesteld.
2.16.1. De gemeenteraad heeft overwogen dat een rechtstreekse mogelijkheid in een bestemmingsplan tot uitbreiding van agrarische bebouwing niet overeenstemt met het provinciale beleid en dat op basis van een vrijstellingsbevoegdheid maatwerk kan worden geleverd. Hij gaat er vanuit dat agrarische ondernemers een goede onderbouwing kunnen geven voor gewenste uitbreidingen en dat in de meeste gevallen medewerking kan
worden verleend. De toets aan het reconstructiebeleid dient volgens de gemeenteraad te worden gehandhaafd overeenkomstig het beleid van de provincie.
2.16.2. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij stemt in met de wijze waarop de gemeenteraad in de door appellant bestreden planvoorschriften toepassing geeft aan het provinciale beleid.
2.16.3. In artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a., eerste streepje, van de planvoorschriften is, voorzover van belang, bepaald dat de gronden die op de kaart zijn aangewezen voor “Agrarisch gebied (AG)” ter plaatse van de nadere aanwijzing (iv) bestemd zijn voor intensieve veehouderij, waarbij de bedrijfsvloeroppervlakte ten behoeve van intensieve veehouderij niet meer bedraagt dan de oppervlakte zoals aanwezig en in gebruik ten behoeve van intensieve veehouderij, dan wel krachtens de Woningwet als zodanig is vergund ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan.
In het vierde lid, aanhef en onder c., van dit artikel, is, voorzover van belang, bepaald dat voor het bouwen ter plaatse van de nadere aanwijzing (iv) de bedrijfsvloeroppervlakte ten behoeve van intensieve veehouderij niet meer mag bedragen dan de oppervlakte zoals aanwezig en in gebruik ten behoeve van intensieve veehouderij, dan wel krachtens de Woningwet als zodanig is vergund ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan.
In artikel 4, lid 2.6., van de planvoorschriften is, voorzover van belang, bepaald dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd is om onder zekere voorwaarden vrijstelling te verlenen van het bepaalde in
artikel 8, vierde lid, onder c., teneinde de bedrijfsvloeroppervlakte ten behoeve van intensieve veehouderij te vergroten. In artikel 24, eerste lid, van de planvoorschriften is, voorzover van belang, bepaald dat het verboden is om gronden/water en bouwwerken te (laten) gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de betrokken grond gegeven (sub)bestemmingen, verleende vrijstellingen of vastgestelde wijzigingsplannen en de overige voorschriften.
Uit het vorenstaande in samenhang met de plankaart, volgt dat met het plan wordt beoogd om aan als zodanig aangeduide gronden die bestemd zijn voor intensieve veehouderijen slechts bij vrijstelling de mogelijkheid te bieden om van de uitbreidingsmogelijkheden binnen het bouwperceel gebruik te maken en de bedrijfsvloeroppervlakte te vergroten. De in artikel 4, lid 2.6., van de planvoorschriften opgenomen vrijstellingsbepaling biedt echter slechts de mogelijkheid om vrijstelling te verlenen van het bepaalde in artikel 8, vierde lid, onder c., en niet van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a., eerste streepje, van de planvoorschriften. Dit betekent dat na het verlenen van vrijstelling van het bepaalde in het eerstgenoemde onderdeel van
artikel 8, het in gebruik nemen van de op basis van de vrijstelling gerealiseerde uitbreiding van de bedrijfsvloeroppervlakte ten behoeve van de desbetreffende intensieve veehouderij, gelet op het bepaalde in het laatstgenoemde onderdeel van artikel 8 in samenhang met artikel 24, voornoemd, verboden is.
Het plan is in zoverre niet in overeenstemming met hetgeen door de gemeenteraad werd beoogd. Verweerder heeft dit niet onderkend.
Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en derhalve in zoverre genomen in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb. Het beroep van appellant is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a., eerste streepje, de zinsnede ‘waarbij de bedrijfsvloeroppervlakte ten behoeve van intensieve veehouderij niet meer bedraagt dan de oppervlakte zoals aanwezig en in gebruik ten behoeve van intensieve veehouderij, dan wel krachtens de Woningwet als zodanig is vergund ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan’, artikel 8, vierde lid, onder c., en artikel 4, lid 2.6., van de planvoorschriften. Gelet hierop behoeft het beroep van appellant voor het overige geen bespreking.
De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb op de hierna te melden wijze in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.17. [appellant sub 14] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de bij artikel 6 van de planvoorschriften behorende tabel 3b, voorzover het de vervolgfunctie ‘opslag/stalling van goederen’ betreft.
Hij voert aan dat, anders dan in het bestreden besluit is gesteld, in het vorengenoemde planvoorschrift wel degelijk een afweging plaatsvindt of agrarisch hergebruik van een vrijkomende stal nog mogelijk is. Voorts is volgens appellant in het bestreden besluit ten onrechte het algemene provinciale beleid voor vrijkomende agrarische bebouwing toegepast.
2.17.1. Verweerder acht tabel 3b van de planvoorschriften in strijd met een goede ruimtelijke ordening, voorzover het de in deze tabel genoemde vervolgfunctie ‘opslag/stalling van goederen’ betreft en heeft daaraan goedkeuring onthouden. Hij heeft daartoe overwogen dat in de tabel bij deze vervolgfunctie geen voorschriften van toepassing zijn verklaard en dat als gevolg daarvan bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van deze vervolgfunctie niet behoeft te worden getoetst of is voldaan aan de in de voorschriften gestelde voorwaarden. Verweerder acht dit in strijd met het streekplan.
2.17.2. In de partiële herziening van het streekplan van 13 februari 1998 is ten aanzien van vrijkomende agrarische bedrijfslocaties het volgende vermeld. Uitgangspunt is dat bebouwing en activiteiten die niet functioneel aan het buitengebied zijn gebonden, uit het buitengebied dienen te worden geweerd. Bij het vrijkomen van een agrarische bedrijfslocatie door bedrijfsbeëindiging dient dan ook te worden beoordeeld of de desbetreffende locatie blijvend geschikt is voor agrarisch hergebruik. Wanneer dit niet het geval is, dient te worden nagegaan of in redelijkheid sanering kan worden verlangd. Als ook dit niet het geval is kan worden bezien of op de desbetreffende locatie een andere functie kan worden toegelaten. Daarbij dient allereerst te worden nagegaan of de locatie geschikt is voor andere aan het buitengebied gebonden functies, zoals recreatie, natuur-, bos- of landschapsbehoud. Als de locatie niet geschikt is voor een dergelijke andere aan het buitengebied gebonden functie kan worden bezien of op deze locatie een niet aan het buitengebied gebonden bedrijfsactiviteit kan worden toegelaten. In dit laatste geval wordt als voorwaarde onder meer gesteld dat de oppervlakte van de bedrijfsgebouwen ten hoogste 400 m² mag bedragen en dat overtollige gebouwen dienen te worden gesloopt. Het vorenstaande provinciale beleid acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk.
In artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften is, voorzover van belang, bepaald dat in relatie tot de bestemmingen en bouwmogelijkheden voor de Agrarische hoofdstructuur en de Groene hoofdstructuur, in tabellen 3a en 3b nader is aangegeven welke nevenactiviteiten en vervolgfuncties op bouwpercelen toelaatbaar zijn met inachtneming van de daarbijbehorende voorschriften. In tabel 3b is, voorzover van belang, aangegeven welke vervolgfuncties op agrarische bouwpercelen, al dan niet na vrijstelling, of na planwijziging op grond van artikel 11 van de WRO, toelaatbaar zijn. In de laatste kolom van deze tabel is per onderscheiden vervolgactiviteit aangeduid welke van de bij de tabel behorende voorschriften van toepassing zijn. Slechts bij de vervolgfunctie ‘opslag/stalling van goederen’ is in deze laatste kolom niets vermeld. Naar het oordeel van de Afdeling volgt hieruit dat bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van deze vervolgfunctie geen nadere voorschriften van toepassing zijn. Daarbij wordt opgemerkt dat deze specifieke vervolgfunctie niet functioneel aan het buitengebied gebonden is. Gelet hierop heeft verweerder tabel 3b voorzover het de vervolgfunctie ‘opslag/stalling van goederen’ betreft, in strijd met het bovenvermelde provinciale beleid kunnen achten. Hetgeen appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet aan het provinciale beleid heeft kunnen vasthouden.
2.17.3. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan.
Het beroep is ongegrond.
2.18. [appellant sub 15] stelt dat het bestreden besluit onzorgvuldig is, voorzover dit betrekking heeft op de gronden aan [locatie 14].
Hij voert aan dat weliswaar uit de overwegingen van het besluit volgt dat goedkeuring dient te worden onthouden aan het op de plankaart met blauwe lijnen aangegeven deel van het aan deze gronden toegekende agrarisch bouwperceel, maar dat op de plankaart de blauwe lijnen ontbreken waardoor onduidelijk is of en in hoeverre aan dit plandeel goedkeuring is onthouden.
2.18.1. Blijkens de overwegingen in samenhang met het dictum van het bestreden besluit heeft verweerder beoogd goedkeuring te onthouden aan het op de plankaart met blauwe lijnen aangegeven zuidoostelijke deel van het bouwperceel op de gronden van appellant aan [locatie 14]. Op de plankaart die met het bestreden besluit ter inzage heeft gelegen ontbreken echter blauwe lijnen rondom deze gronden van appellant. Ter zitting is gebleken dat verweerder het bestreden besluit aan de gemeenteraad heeft gezonden met daarbij gevoegd twee gewaarmerkte plankaarten. Slechts op één van deze plankaarten zijn de bovenbedoelde blauwe lijnen getrokken rondom de gronden van appellant. Uit het vorenstaande volgt dat er twee plankaarten zijn waarvan de juridische consequenties met betrekking tot de gronden van appellant uiteenlopen. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre in strijd met het ongeschreven beginsel van de rechtszekerheid.
Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover dit betrekking heeft op het bouwperceel op de gronden aan [locatie 14], zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart 5.
Proceskosten
2.19. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellanten sub 7], [appellanten sub 10], [appellanten sub 12], en [appellant sub 13] te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellante sub 8] en [appellant sub 15] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de overige appellanten bestaat voor een proceskosten-veroordeling geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellanten sub 6] voorzover dit is gericht tegen de goedkeuring van het plan voorzover dit niet voorziet in de mogelijkheid om een nieuw bijgebouw op te richten naast het pand aan de
[locatie 1] en het beroep van Stichting Wijkraad Rosmalen-Oost voorzover dit is gericht tegen het opnemen van de Kruisstraat in het plan afzonderlijk van de structuurvisie Rosmalen niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van [appellante sub 8], [appellant sub 13] en [appellant sub 15], geheel, en de beroepen van [appellanten sub 7], [appellanten sub 10], en [appellanten sub 12], gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 29 januari 2002, nr. 769233, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan:
A. het plandeel dat betrekking heeft op de gronden aan de [locatie 7] met de bestemming “Maatschappelijke doeleinden”, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart 1;
B. artikel 16 van de planvoorschriften;
C. het plandeel dat betrekking heeft op de gronden aan de [locatie 8[ met de bestemming “Agrarisch gebied”, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart 2;
D. het plandeel dat betrekking heeft op de gronden welke zijn gelegen tussen de Jos de Letterlaan en de Meidoornlaan, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart 3;
E. het plandeel dat betrekking heeft op de gronden aan de [locatie 12] met de bestemming “Agrarisch gebied”, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart 4;
F. het plandeel dat betrekking heeft op de gronden achter de [locatie 13] met de bestemming “Agrarisch gebied”, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart 4;
G. artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a., eerste streepje, de zinsnede ‘waarbij de bedrijfsvloeroppervlakte ten behoeve van intensieve veehouderij niet meer bedraagt dan de oppervlakte zoals aanwezig en in gebruik ten behoeve van intensieve veehouderij, dan wel krachtens de Woningwet als zodanig is vergund ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan’, artikel 8, vierde lid, onder c., en artikel 4, lid 2.6. van de planvoorschriften;
en voorzover dit besluit betrekking heeft op:
H. het bouwperceel op de gronden aan [locatie 14], zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart 5.
IV. onthoudt goedkeuring aan de onder III., sub B., sub E. en sub G. genoemde plandelen;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover het de onder III., sub B., sub E. en sub G. vernietigde plandelen betreft;
VI. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellante sub 4], het college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch, [appellanten sub 11], en [appellant sub 14], geheel, en de beroepen van [appellanten sub 6], [appellanten sub 7], Stichting Wijkraad Rosmalen-Oost, [appellanten sub 10], en [appellanten sub 12] voor het overige ongegrond;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door hieronder genoemde appellanten in verband met de behandeling van hun beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 3.147,14, waarvan een bedrag groot € 3.059,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Brabant als volgt te worden betaald aan appellanten:
- aan [appellanten sub 7] een bedrag van € 805,00;
- aan [appellanten sub 10]] een bedrag van € 688,07;
- aan [appellanten sub 12] een bedrag van € 849,07;
- aan [appellant sub 13] een bedrag van € 805,00;
VIII. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan de onder II. genoemde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt op de volgende wijze:
- aan [appellanten sub 7], [appellanten sub 10], [appellant sub 13] en [appellant sub 15] elk een bedrag van € 109,00;
- aan [appellante sub 8] en [appellanten sub 12] elk een bedrag van € 218,00.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. Vis, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Vis w.g. Troost
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2003
234-417.