200201954/1.
Datum uitspraak: 11 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van burgmeester en wethouders van Simpelveld,
verweerder.
Bij besluit van 5 februari 2002 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de stichting "Stichting Zuid Limburgse Stoomtrein Maatschappij” (hierna: vergunninghoudster) een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een spoorwegemplacement annex station met bijbehorende voorzieningen ten behoeve van de exploitatie van een toeristisch stoomtreintraject gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Simpelveld. Dit besluit is op 28 februari 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 8 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 9 april 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 april 2002.
Bij brief van 8 augustus 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 11 juli 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van vergunninghoudster, verweerder en appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2003, waar verweerder, vertegenwoordigd door C.S.M. Willems en Hodselmans, beiden ambtenaar van de gemeente, is verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door P.B. Jansen en M.E.V. Malherbe.
2.1. Het bestreden besluit betreft een revisievergunning voor het uitbreiden dan wel wijzigen van: de rijtuigenloods, de locomotievenloods annex werkplaats, een draaischijf, de werktijden en het materieel.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellanten voeren aan dat verweerder ten onrechte geen voorschrift aan de vergunning heeft verbonden ten aanzien van de maximaal toegestane uitstoot van Polycyclische Aromatische Koolwaterstoffen (hierna: PAK). In dat kader betogen appellanten dat hierbij de Nederlandse emissie Richtlijn Lucht (hierna: de NeR-lucht) tot uitgangspunt had moeten worden genomen.
2.3.1. Allereerst overweegt de Afdeling dat er sprake is van bestaande vergunde activiteiten en deswege van daaraan verbonden rechten. Voorts overweegt de Afdeling dat het stoken van stoomlocomotieven een type activiteit betreft waar de NeR-lucht niet opziet. Bij gebreke aan een specifieke normering heeft verweerder ter verdere beperking van de uitstoot van onder meer PAK in de rookgassen in hoofdstuk D van de voorschriften bij het bestreden besluit, dat ziet op het gebruik van de locomotieven, voorschriften gesteld die ertoe strekken om de nadelige gevolgen van rookgassen voor het milieu in de directe omgeving van de inrichting zoveel mogelijk te beperken onder meer door het verbinden van voorschriften aan de vergunning met normen ten aanzien van het stofgehalte in rookgassen. Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting wordt met inachtneming van deze voorschriften het voor PAK geldende maximaal toelaatbare risico bij woningen van derden niet overschreden.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet nodig is om ten aanzien van de maximaal toegestane uitstoot van PAK nadere voorschriften aan de vergunning te verbinden.
Deze beroepsgrond faalt derhalve.
2.4. Appellanten voeren aan dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet toereikend zijn in geval van calamiteiten. Er dient een calamiteitenplan binnen de inrichting voorhanden te zijn, aldus appellanten.
2.4.1. De Afdeling stelt vast dat de aanvraag voorziet in het binnen de inrichting aanwezig hebben van een calamiteitenplan. Aangezien de aanvraag deel uit maakt van de verleende vergunning is vergunninghoudster hieraan gebonden. Op grond van het binnen de inrichting aanwezige plan dienen bij calamiteiten direct de hulpdiensten te worden gewaarschuwd. Jaarlijks wordt dit calamiteitenplan geoefend met het personeel en de officiële externe hulpdiensten.
De Afdeling overweegt dat er, anders dan appellanten stellen, blijkens het vorenstaande binnen de inrichting een calamiteitenplan aanwezig is en dat niet is gebleken dat dit plan in redelijkheid niet toereikend kan worden geacht in het geval van het ontstaan van calamiteiten. Voorts merkt de Afdeling nog op dat naast het calamiteitenplan op grond van de spoorwegwetgeving een algemeen reglement binnen het bedrijf geldt, dat ziet op het waarborgen van de veiligheid bij het exploitatie van een spoorwegbedrijf.
Het bezwaar van appellanten treft derhalve geen doel.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2003