200206560/1.
Datum uitspraak: 11 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Holland Car Leasing B.V., h.o.d.n. Budget Car and Truck Rental, gevestigd te Hoofddorp,
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Haarlem van 20 november 2002 in het geding tussen:
de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer.
Bij besluit van 12 juni 2002 heeft de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer (hierna: de Directeur) de aan appellante verleende erkenning bedrijfsvoorraad voor een periode van zes weken ingetrokken.
Bij besluit van 7 oktober 2002 heeft de Directeur het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 november 2002, verzonden op 28 november 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 december 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 12 februari 2003 heeft de Directeur van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 mei 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J. Schoneveld, advocaat te Zoetermeer en [gemachtigde], werkzaam bij Budget Car and Truck Rental, en de Directeur, vertegenwoordigd door mr. C. van der Berg, werkzaam bij de Dienst Wegverkeer, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 62, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW), kan de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW) aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon een erkenning verlenen waardoor deze is gerechtigd motorrijtuigen en aanhangwagens, waarvan hij de eigendom heeft verkregen, in zijn bedrijfsvoorraad op te nemen.
Op grond van artikel 62, vierde lid, WVW kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden vastgesteld die aan een erkenning worden verbonden en kunnen met betrekking tot die voorschriften regels worden vastgesteld. Deze voorschriften en regels zijn vastgesteld - onder meer - bij de Regeling erkenning bedrijfsvoorraad van 13 december 1994, Stcrt. 248 (hierna: de Regeling) en het Kentekenreglement (Stb. 596, 1996).
De Regeling bepaalt in artikel 9, eerste lid, dat het erkende bedrijf het bij en krachtens de wet bepaalde omtrent de bedrijfsvoorraad, de erkenning alsmede de registratie, het gebruik en de beëindiging van de registratie van de tot de bedrijfsvoorraad behorende voertuigen in acht moet nemen.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, van het Kentekenreglement, voorzover thans van belang, is artikel 27 van het Kentekenreglement van overeenkomstige toepassing indien een voertuig waarvoor een driedelig kentekenbewijs is afgegeven, ophoudt te behoren tot de bedrijfsvoorraad van een erkend bedrijf, met dien verstande dat het bedrijfsvoorraad deel II in de plaats treedt van het gewone deel II.
Artikel 27, tweede lid, van het Kentekenreglement bepaalt, voorzover thans van belang, dat degene aan wie een driedelig kentekenbewijs is afgegeven verplicht is
a. aan het erkend bedrijf terstond het deel II van het kentekenbewijs en het overschrijvingsbewijs over te dragen;
b. het deel I van het kentekenbewijs onder zich te houden totdat hij het in het vijfde lid bedoelde vrijwaringsbewijs en het oude deel II heeft ontvangen.
Artikel 65, tweede lid, aanhef en onder c, van de WVW bepaalt dat de RDW een erkenning (erkenning bedrijfsvoorraad) kan intrekken of wijzigen indien degene aan wie de erkenning is verleend, handelt in strijd met een of meer andere uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen.
2.2. Met betrekking tot het toezicht op erkenningen bedrijfsvoorraad en handelaarskentekenbewijzen voert de RDW een beleid dat is neergelegd in zogeheten Toezichtbeleidsbrieven. De in de voorliggende zaak van toepassing zijnde brief dateert van 15 februari 1999, gewijzigd bij brief van 1 oktober 1999. De Afdeling heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat het beleid passend is binnen de aan de RDW toekomende bevoegdheid en als zodanig niet onredelijk wordt geacht.
2.3. Niet in geschil is dat tijdens een controle op 3 mei 2002 door een bedrijvencontroleur van de RDW geconstateerd is dat appellante het voertuig met het [kenteken] in de bedrijfsvoorraad had aangemeld waarvan appellante niet de eigendom had verkregen, alsmede dat appellante bij de verkoop van de voertuigen met de [kentekennummers] het kentekenbewijs deel I en het voertuig niet onder haar had gehouden totdat zij het vrijwaringsbewijs had ontvangen.
2.4. Appellante betoogt primair dat de Directeur ten onrechte de omstandigheid dat zowel het kentekenbewijs deel I als de voertuigen niet getoond konden worden (mede) aan de sanctie ten grondslag heeft gelegd, nu dat naar haar zeggen niet uit artikel 28 van het Kentekenreglement volgt. Dit betoog treft geen doel. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat ingevolge artikel 27 gelezen in samenhang met artikel 28 van het Kentekenreglement appellante in elke geval deel I van het kentekenbewijs van de vier voertuigen onder zich had moeten houden. Voorts volgt uit artikel 11, tweede lid, van de Regeling (Toezicht en sancties) dat, voorzover thans van belang, het erkende bedrijf op verzoek van de daartoe bevoegde ambtenaren van de RDW de voertuigen die in de bedrijfsvoorraad zijn aangemerkt alsmede de daarbij behorende kentekenbewijzen en kentekenplaten dient te tonen. Het bepaalde in artikel 28 van het Kentekenreglement laat derhalve onverlet dat in het kader van toezicht appellante de voertuigen alsmede de kentekenbewijzen dient te tonen.
2.5. Uit de Toezichtbeleidsbrief van 1 oktober 1999 volgt dat op de regel dat het volledige kentekenbewijs getoond dient te kunnen worden een tweetal uitzonderingen zijn, te weten: 1. Het volledige originele kentekenbewijs bevindt zich op zich op de nevenvestiging van het erkende bedrijf, het betreffende voertuig moet zich daar ook bevinden. 2. Het volledige originele kentekenbewijs bevindt zich op de bedrijfslocatie of op de nevenvestiging van een ander erkend bedrijf in verband met verkoop. Het voertuig moet zich daar ook bevinden. Appellante betoogt dat de tweede uitzonderingssituatie op haar van toepassing is. Uit de stukken blijkt dat in de werkwijze van appellante in verband met de terugkoop-verplichting van de dealer waar appellante de voertuigen koopt, de voertuigen inclusief het originele kentekenbewijs na afloop van de afgesproken periode, om kosten en tijd te besparen, rechtstreeks bij de (terugkopende) dealers worden afgeleverd. Op het moment van transport naar de dealer wordt het voertuig opgenomen in de bedrijfsvoorraad van appellante en eerst afgemeld zodra appellante het vrijwaringsbewijs van de koper heeft ontvangen.
Met de voorzieningenrechter acht de Afdeling het standpunt van de Directeur dat de uitzonderingssituatie ziet op een andere situatie dan die optreedt bij de werkwijze van appellante, namelijk in verband met verkoop aan derden en niet op reeds verkochte voertuigen, niet rechtens onjuist. De hiervoor omschreven handelwijze van appellante verdraagt zich derhalve niet met onderhavige regelgeving. Het ter zitting gevoerde betoog van appellante dat het stallen van de voertuigen op een andere locatie dan de bedrijfslocatie van appellante ingevolge het gevoerde beleid niet mogelijk zou zijn, treft gelet op het bepaalde in voornoemde Toezichtbeleidsbrief geen doel. Het hiermee verband houdende beroep op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel van appellante slaagt gelet op het voorgaande evenmin.
2.6. Gelet op het vorenoverwogene heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat de Directeur bevoegd was tot intrekking over te gaan in verband met overtreding van het bepaalde in artikel 28 van het Kentekenreglement. Nu de Directeur reeds op grond van het voorgaande bevoegd was tot intrekking van de erkenning bedrijfsvoorraad behoeft het betoog van appellante met betrekking tot de overtreding van artikel 62, eerste lid, van de WVW geen bespreking.
2.7. Het betoog van appellante dat haar geen verwijt treft, slaagt evenmin. Niet kan worden staande gehouden dat de Directeur op onredelijke wijze van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Het gehanteerde sanctiebeleid, inhoudende dat in de regel na één keer schriftelijk waarschuwen de sanctie van intrekking voor maximaal twaalf weken wordt opgelegd, heeft de Directeur in redelijkheid kunnen toepassen. Gelet op het feit dat het gaat om een als zwaar aan te merken overtreding en rekening houdend met de omstandigheid dat appellante reeds eerder is gewaarschuwd ter zake van een overtreding van de Regeling en op 20 december 2001 een voorwaardelijke intrekking van de erkenning bedrijfsvoorraad is opgelegd, moet worden geoordeeld dat de sanctie niet onevenredig is in verhouding tot de ernst van de geconstateerde overtreding.
Opgemerkt zij voorts dat door appellante ter zitting is verklaard dat zij haar bedrijfsvoering dusdanig heeft aangepast dat thans geen sprake is van schending van de desbetreffende voorschriften. De door appellante – gelet op de omvang van het bedrijf - gestelde onmogelijkheid om aan de door de RDW voorgeschreven handelwijze te voldoen is derhalve niet aan de orde. Het standpunt van appellante dat in haar geval enige soepelheid bij het uitvoeren van de controle op zijn plaats is daar zij te maken heeft met een groot aantal transacties, leidt niet tot het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de Directeur niet onverkort aan het beleid heeft kunnen vasthouden. Ook overigens is gesteld noch gebleken van bijzondere feiten en of omstandigheden die de Directeur ertoe noopten van het beleid af te wijken.
2.8. Vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Zwemstra
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2003