ECLI:NL:RVS:2003:AF9814

Raad van State

Datum uitspraak
11 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200301427/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Oosting
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
  • H. Borstlap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake handhaving en vergunningplicht voor een inrichting in Lingewaal

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 11 juni 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante en het college van burgemeester en wethouders van Lingewaal. De appellante had verzocht om handhavend op te treden tegen een inrichting die volgens haar zonder vergunning opereerde, wat leidde tot geluid-, stank- en lichthinder. De inrichting, die zich bezighoudt met de opslag en verkoop van tweedehands materialen, werd door de gemeente niet als vergunningplichtig beschouwd, omdat men meende dat deze onder het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer viel.

De appellante betwistte deze kwalificatie en stelde dat de hoofdactiviteit van de inrichting bestond uit de handel in sloopmaterialen, wat volgens haar een vergunning vereiste. De Afdeling heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de feitelijke situatie ter plaatse bepalend is voor de vraag of de inrichting vergunningplichtig is. De Afdeling concludeerde dat de inrichting in hoofdzaak bestond uit het opslaan, verwerken en verkopen van sloop- en tweedehands materialen, en niet voldeed aan de criteria van het Besluit.

De Afdeling oordeelde dat het bestreden besluit van de gemeente onvoldoende gemotiveerd was en niet voldeed aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht. Daarom werd het besluit vernietigd en werd de gemeente opgedragen om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd een dwangsom opgelegd voor het geval de gemeente niet tijdig zou handelen, en werden de proceskosten aan de appellante vergoed.

Uitspraak

200301427/1.
Datum uitspraak: 11 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
college van burgemeester en wethouders van Lingewaal,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 februari 2001, kenmerk Rui/BWM/LZ/O1/1922/117, heeft verweerder afwijzend beschikt op het verzoek van appellante om bestuursdwang toe te passen ten aanzien van het bedrijf van [vergunninghouder] op het perceel [locatie] te [plaats], gemeente Lingewaal.
Bij besluit van 6 september 2001, kenmerk Rui/AJZ/BS/486, verzonden op 11 september 2001, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
In haar uitspraak no. 200105079/1 van 10 juli 2002 heeft de Afdeling dit besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
Bij haar nieuwe besluit van 23 januari 2003, kenmerk Rui/BWM/03/04/1822, verzonden op 28 januari 2003, heeft verweerder geconcludeerd dat de onderhavige inrichting niet onder het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer valt, maar onder het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 6 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 7 maart 2003, beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2003, waar appellante, in persoon en vertegenwoordigd door mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door M.P.C.J.M. van der Linden en J. Maas, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Tevens is [vergunninghouder] als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Appellante heeft verweerder bij brief van 18 december 2000 verzocht handhavend op te treden tegen het door [vergunninghouder], zonder vergunning krachtens de Wet milieubeheer, in werking hebben van een inrichting. Appellante stelt als gevolg van het in werking zijn van de inrichting geluid-, stank- en lichthinder te ondervinden. De woning van appellante is gelegen op het perceel naast de inrichting.
2.2. Appellante betwist dat de inrichting onder het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer valt, aangezien de hoofdactiviteiten van de inrichting uit handel in sloopmaterialen bestaat. Tevens worden in de inrichting van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen op- en overgeslagen. Appellante wijst in dit verband met name op de opslag van oude autobanden en containers met chemicaliën. Appellante betoogt dat de inrichting illegaal in werking is nu de inrichting vergunningplichtig is en niet over een vergunning beschikt. Verweerder heeft haars inziens ten onrechte niet handhavend opgetreden.
2.2.1. Verweerder is van mening dat de hoofdactiviteit van de inrichting uit de verkoop van gebruikte bouwmaterialen aan bedrijven bestaat. Hij stelt zich op het standpunt dat de inrichting daarom onder de werkingssfeer van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer valt en niet vergunningplichtig is.
2.2.2. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting op te richten en in werking te hebben.
Ingevolge het tweede lid geldt dit verbod niet voor inrichtingen die behoren tot een categorie die bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, eerste lid, is aangewezen, behoudens in gevallen waarin de bij die algemene maatregel gestelde regels niet gelden voor een zodanige inrichting. Het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer (hierna te noemen: het Besluit) is een dergelijke algemene maatregel van bestuur.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit is het van toepassing op een inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is voor het opslaan, overslaan en transporteren over de weg van goederen of producten.
2.2.3. De Afdeling begrijpt het bestreden besluit aldus dat verweerder het bezwaar van appellante beoogt af te wijzen omdat de inrichting niet vergunningplichtig is en er zijns inziens geen sprake is van een illegale situatie waartegen handhavend dient te worden opgetreden. Voor het antwoord op de vraag of het Besluit op onderhavige inrichting van toepassing is, is de feitelijke situatie ter plaatse ten tijde van het bestreden besluit bepalend.
Uit de toelichting van het Besluit volgt dat dit besluit over het algemeen ziet op locaties die gekenmerkt worden door gemeenschappelijke technische voorzieningen die de inrichting geschikt maken voor de opslag van goederen, al dan niet in combinatie met het om- of verpakken of overslag van goederen. Het betreft hier inrichtingen die aangemerkt kunnen worden als groothandels- en distributiebedrijven, transport- en expeditiebedrijven, pakhuizen en stallingsbedrijven.
Uit de stukken waaronder de vergunningaanvraag van 23 januari 1998 en het in zaak no. 200105079/1 uitgebrachte deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening en het verhandelde ter zitting blijkt dat in de onderhavige inrichting een diversiteit aan tweedehands voornamelijk van sloopactiviteiten afkomstige spullen wordt opgeslagen, bewerkt en verkocht. Het gaat hierbij, ondermeer, om autobanden, houtenbalken, pvc-buizen en verpakkingen van chemicaliën die in kleine hoeveelheden aan met name boeren en particulieren worden verkocht. Ter zitting is gebleken dat de aard van de activiteiten sinds de vergunningaanvraag van 1998 niet is veranderd; wel is de hoeveelheid opgeslagen materiaal in de loop der jaren aanzienlijk toegenomen.
Gelet op het bovenstaande gaat het hier in hoofdzaak om een inrichting waar sloop- en andere ongeregelde tweedehands materialen worden opgeslagen, verwerkt en verkocht en niet om een inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is voor het opslaan, overslaan en transporteren over de weg van goederen of producten. Reeds hierom is er geen sprake van een inrichting als bedoeld in artikel 2 van het Besluit. Naar het oordeel van de Afdeling zijn de activiteiten van de inrichting dan ook van dien aard dat de inrichting als vergunningplichtig moet worden aangemerkt.
Het bestreden besluit ontbeert derhalve een deugdelijke motivering en verdraagt zich daarmee niet met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Reeds hierom is het beroep gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. Voorts zal de Afdeling, gelet op de aan verweerder te wijten lange duur van de procedure als geheel, aan deze termijn op na te melden wijze een dwangsom als bedoeld in artikel 8:72, zevende lid, van de Algemene wet bestuursrecht verbinden.
2.3. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Lingewaal van 23 januari 2003, kenmerk Rui/BWM/03/04/1822;
III. draagt het college van burgemeester en wethouders van Lingewaal op binnen vier weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen;
IV. bepaalt dat de gemeente Lingewaal zolang door verweerder geen gevolg wordt gegeven aan deze uitspraak, aan appellante een dwangsom verbeurt van € 200,00 per dag tot een maximum van € 8000,00;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Lingewaal in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Lingewaal te worden betaald aan appellante;
VI. gelast dat de gemeente Lingewaal aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Zwinkels
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2003
315.