ECLI:NL:RVS:2003:AF9815

Raad van State

Datum uitspraak
11 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204611/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Oosting
  • H.PH.J.A.M. Hennekens
  • H. Borstlap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig nemen van besluit op bezwaar inzake geluidsoverlast door laad- en losactiviteiten

In deze zaak hebben appellanten, wonend te [woonplaats], beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op hun verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingmiddelen met betrekking tot de inrichting van [vergunninghoudster], gevestigd aan de [locatie] te [plaats]. Het verzoek werd ingediend op 14 november 2001, en na een aantal correspondenties en een eerdere uitspraak van de Raad van State op 18 juni 2002, heeft verweerder op 15 juli 2002 een besluit genomen waarin het bezwaarschrift van appellanten gedeeltelijk gegrond werd verklaard. Appellanten waren van mening dat verweerder niet adequaat handelde met betrekking tot de geluidsoverlast die voortkwam uit de laad- en losactiviteiten van de inrichting.

Tijdens de zitting op 6 mei 2003 werd duidelijk dat de vergunninghoudster per 28 augustus 2003 alle activiteiten aan de [locatie] zou beëindigen en deze zou voortzetten op een andere locatie. Dit leidde tot de conclusie dat appellanten, gezien de feitelijke omstandigheden, niet meer konden bereiken wat zij met hun beroep beoogden, namelijk het verminderen van de geluidsoverlast. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat er geen rechtens te respecteren belang meer was bij de beoordeling van het bestreden besluit, en verklaarde het beroep niet-ontvankelijk.

De uitspraak werd gedaan door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarbij de voorzitter, mr. M. Oosting, en de leden, mr. H.PH.J.A.M. Hennekens en drs. H. Borstlap, aanwezig waren. De uitspraak vond plaats in het openbaar op 11 juni 2003.

Uitspraak

200204611/1.
Datum uitspraak: 11 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij brief van 14 november 2001 hebben appellanten een verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingmiddelen met betrekking tot de inrichting van [vergunninghoudster], gevestigd aan de [locatie] te [plaats], ingediend.
Bij brief van 19 december 2001, nader aangevuld bij brief van 7 januari 2002, hebben appellanten bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op dit verzoek.
Tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar hebben appellanten bij brief van 15 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 16 april 2002, beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 18 juni 2002 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het beroep gegrond verklaard en het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar vernietigd. Tevens heeft de Afdeling – voor zover hier van belang - verweerder opgedragen om binnen vier weken na verzending van de uitspraak met inachtneming daarvan alsnog een besluit te nemen.
Bij besluit van 15 juli 2002, verzonden op 15 juli 2002, heeft verweerder het bezwaarschrift van 19 december 2001 voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing gegrond verklaard. Voorts heeft verweerder de bezwaren inhoudelijk gedeeltelijk ongegrond en voor het overige gegrond verklaard, in dier voege dat hij op grond van artikel 5 van het Besluit opslag- en transportbedrijven heeft besloten een procedure te starten tot het opleggen van een nadere eis aan [vergunninghoudster] met betrekking tot de laad- en losactiviteiten aan de inrichting aldaar.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 22 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 7 november 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2003, waar appellanten in persoon, vergezeld van mr. B.J. Berton, gemachtigde
en verweerder, vertegenwoordigd door C.J.E. Holtslag en M.T.J. Slenter
zijn verschenen. Tevens is vergunninghoudster gehoord, vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. Het beroep van appellanten komt er, kort weergegeven, op neer dat verweerder kennelijk vooralsnog niet tot handhaving wenst over te gaan met betrekking tot de geluidsoverlast die het gevolg is van de laad- en losactiviteiten van de inrichting van [vergunninghoudster], gevestigd aan de [locatie] te [plaats].
2.2. Ter zitting is gebleken dat voormeld bedrijf per 28 augustus 2003 alle activiteiten aan de [locatie] zal beëindigen en deze activiteiten zal voortzetten op het industrieterrein Gooimeer. Inmiddels is reeds een gedeelte van het bedrijf verhuisd. Vanaf 1 februari 2003 zijn er geen personeelsleden meer werkzaam aan de [locatie] en bevindt zich nog slechts administratie in het pand. Een bevestiging van de verhuurder betrekking tot de beëindiging van het huurcontract is overgelegd. [Appellante] bevestigt dat het de laatste 3 maanden rustiger is geweest. Alleen in januari 2003 was er nog veel lawaai.
2.3. Gezien de huidige feitelijke omstandigheden oordeelt de Afdeling dat appellanten met een behandeling van hun beroep niet meer kunnen bereiken wat zij met het instellen van hun beroep hebben beoogd, te weten het verminderen en waar nodig voorkomen van de geluidsoverlast als gevolg van de laad-en losactiviteiten aan de onderwerpelijke inrichting.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat appellanten nog een rechtens te respecteren belang hebben bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Hun standpunt dat er belang is tot het moment dat de inrichting in haar geheel is verhuisd, geeft de Afdeling, gezien de intussen ontstane feitelijke situatie, geen aanleiding voor een ander oordeel. De door appellanten ter zitting opgeworpen stelling dat er sprake is van voldoende procesbelang vanwege de mogelijkheid van een proceskostenveroordeling deelt de Afdeling evenmin.
Gelet hierop dient het beroep wegens het ontbreken van processueel belang niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2.4. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. H.PH.J.A.M. Hennekens en drs H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.C. Rijntjes-Lindhout, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Rijntjes-Lindhout
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2003