ECLI:NL:RVS:2003:AF9816

Raad van State

Datum uitspraak
11 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200205964/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • I.A. Molenaar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning en vrijstelling voor uitbreiding woning in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank te Breda, die op 23 september 2002 zijn beroep ongegrond verklaarde. De appellant had een verzoek ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Drimmelen voor een vrijstelling en bouwvergunning voor het plaatsen van een kap op een garage bij zijn woning. Het college weigerde dit verzoek op 5 april 2001 en verklaarde het bezwaar van de appellant ongegrond op 11 september 2001. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop de appellant hoger beroep instelde.

De Raad van State heeft de zaak op 11 juni 2003 behandeld. De appellant betoogde dat het college de vrijstelling niet in redelijkheid had kunnen weigeren, en voerde aan dat de belangen van het bouwplan onvoldoende waren meegewogen. De Raad van State oordeelde dat het bouwplan in strijd was met het geldende bestemmingsplan, dat een minimale afstand van 1,5 meter tot de perceelsgrens vereist. De nieuwe verdieping van de woning was niet functioneel ondergeschikt aan het hoofdgebouw, wat ook een reden was voor de weigering van de vergunning.

De Raad van State concludeerde dat het college niet onredelijk had gehandeld door de vrijstelling te weigeren, gezien de planologische visie van de gemeente. De appellant had ook een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, maar de Raad van State oordeelde dat de situatie van de appellant niet vergelijkbaar was met andere gevallen die hij aanhaalde. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200205964/1.
Datum uitspraak: 11 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Breda van 23 september 2002 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Drimmelen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 april 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Drimmelen (hierna: het college) geweigerd om aan appellant vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van een kap op een garage bij de woning aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 11 september 2001 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 september 2002, verzonden op 27 september 2002, heeft de rechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 8 november 2002, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht die dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 januari 2003 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M.A.M. van Dooren, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.P.M. van Tiel, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan voorziet in een vergroting van de woning door middel van het plaatsen van een opbouw met kap op een reeds bestaande, tegen de zijgevel van de woning aangebouwde, garage. Anders dan de rechtbank heeft vastgesteld, is de nieuwe verdieping blijkens de bouwaanvraag niet bestemd voor drie slaapkamers en een badkamer, maar voor een slaapkamer en een balkon. Dat doet er evenwel niet aan af dat sprake is van een uitbreiding van het hoofdgebouw, de woning. De nieuwe ruimte is bouwkundig niet te onderscheiden van de woning - zij is daarmee ook (door een deur) verbonden - en voorziet in functies die nauw zijn verweven met de functie van het hoofdgebouw. Daaraan ontbreekt derhalve het kenmerk van functionele ondergeschiktheid.
2.2. Ten tijde van de beslissing op bezwaar gold ter plaatse het uitwerkingsplan “Nieuwland, uitwerking IV”. Op het perceel rustte de bestemming “Woondoeleinden E.O.”. Zoals ook de rechtbank heeft vastgesteld is het bouwplan in strijd met artikel 2.2.4. van de planvoorschriften. De bestaande zijgevel van de garage, die in de perceelsgrens is gesitueerd, moet als gevolg van het bouwplan als zijgevel van de woning worden aangemerkt, waardoor niet wordt voldaan aan het vereiste dat woningen minimaal 1,5 meter uit de perceelsgrens dienen te worden gesitueerd.
2.3. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder a, sub 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, kan het college vrijstelling van het bestemmingsplan verlenen voor een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
2.4. Appellant voert aan dat het college de vrijstelling in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren. In dit verband heeft hij – kort samengevat - betoogd dat de belangen die zijn gemoeid met de realisering van het bouwplan onvoldoende zijn meegewogen, dat het bouwplan geen inbreuk maakt op de openheid van het gebied en dat op grond van het ontwerp-bestemmingsplan “Kern Lage Zwaluwe” tot in de perceelsgrens tot een hoogte van 6 meter mag worden gebouwd.
2.5. Blijkens de beslissing op bezwaar heeft het college de weigering om vrijstelling te verlenen gebaseerd op het ten tijde van die beslissing aanwezige ontwerp-bestemmingsplan “Kern Lage Zwaluwe”, waarin is vastgehouden aan het uitgangspunt dat er een duidelijke afstand dient te worden bewaard tussen vrijstaande hoofdgebouwen. Dit is uitgewerkt door het opnemen van de bepaling dat de afstand van een hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrens minimaal drie meter dient te bedragen. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen moet uit de (ontwerp)voorschriften worden afgeleid dat het college niet wenst dat de planologische visie ten aanzien van het perceel en de directe omgeving zoals die uit het geldende bestemmingsplan naar voren komt, wordt gewijzigd. Onder deze omstandigheden is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het niet onredelijk is dat het college - na afweging van de betrokken belangen - geen medewerking wenst te verlenen aan het bouwplan, nu deze niet past in de (toekomstige) planologische visie van de gemeente. Dat er in het nieuwe bestemmingsplan voor bijgebouwen en aan- en uitbouwen mogelijkheden zijn tot het bouwen in de perceelsgrens tot een nokhoogte van 6 meter maakt niet dat het college gehouden was om vrijstelling te verlenen, nu een uitbreiding van een woning daarmee niet (zonder meer) op één lijn kan worden gesteld. Overigens heeft de vertegenwoordiger van de gemeente ter zitting toegelicht dat een bijgebouw of een aan- of uitbouw met een omvang als de onderhavige onder het nieuwe plan niet is toegestaan, omdat dan niet wordt voldaan aan de in de planvoorschriften neergelegde eis dat deze ruimtelijk ondergeschikt dient te zijn aan het hoofdgebouw.
2.6. De door appellant in beroep aangevoerde strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft hij in hoger beroep nader geadstrueerd met fotomateriaal van een aantal in de omgeving gerealiseerde gebouwen. Daarop is voor wat betreft de percelen [locaties] zichtbaar een tegen de woning gebouwde garage met daarop een kap. De vertegenwoordiger van de gemeente heeft ter zitting opgemerkt dat deze bouwwerken in de jaren ’90 in overeenstemming met het bestemmingsplan zijn geacht. Naar de huidige juridische inzichten is (waarschijnlijk) sprake van een uitbreiding van de woning, zodat het destijds ingenomen standpunt (daarmee) onjuist zou zijn. Volgens de vertegenwoordiger van de gemeente werd toen echter minder nauwgezet getoetst dan nu onder het nieuwe
– inmiddels in werking getreden – bestemmingsplan het geval is. Hij heeft daaraan toegevoegd dat bedoelde gebouwen, anders dan het onderhavige bouwplan, niet in de perceelsgrens zijn gesitueerd. Daarnaast zijn deze gelegen op de bestemming “Woondoeleinden EHG ” (maximaal 5 woningen aaneen gebouwd), terwijl het bouwplan is gelegen op gronden met de bestemming “Woondoeleinden E.O.” (vrijstaande woningen).
De Afdeling is van oordeel dat de situatie van appellant zich zodanig van de hier geschetste onderscheidt dat geen sprake is van gelijke gevallen. Het beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel slaagt daarom niet.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Molenaar
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2003
369.