200300038/1.
Datum uitspraak: 11 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem,
verweerder.
Bij besluit van 3 mei 2002, kenmerk SB/MIL/AS/th/2002/1264, heeft verweerder aan [appellant] een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 500,00 per week dat artikel 6, achtste lid, van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer wordt overtreden. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 5.000,00.
Bij besluit van 22 november 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft de begunstigingstermijn verlengd tot 1 januari 2003.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 19 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 31 december 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 20 februari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2003, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. P. Spigt en A. Swinkels, ambtenaren van de gemeente, is verschenen.
2.1. De inrichting waarop de hiervoor genoemde last onder dwangsom en het bestreden besluit betrekking hebben, is een autoschadebedrijf, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Deze inrichting valt onder de werkingssfeer van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer (hierna: het Besluit). Het Besluit is op 1 oktober 2000 in werking getreden.
2.2. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge het tweede lid van laatstgenoemd artikel strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen.
2.3. Ingevolge artikel 6, eerste lid, in samenhang met het tweede lid, van het Besluit, voorzover hier van belang, rust op degene die een inrichting of de werking daarvan verandert de plicht om dat bij het bevoegd gezag te melden.
Ingevolge artikel 6, achtste lid, eerste volzin, van het Besluit wordt bij de melding een rapport van een onderzoek naar de nulsituatie van de bodem gevoegd.
2.4. De Afdeling stelt voorop dat in dit geval de meldingsplicht ingevolge artikel 6, eerste lid, en de daarmee samenhangende verplichting een onderzoek naar de nulsituatie te verrichten, voor zover thans van belang, alleen gelden indien sprake is van een verandering van de inrichting of de werking daarvan na de datum van inwerkingtreding van het Besluit.
Ter zitting is gebleken dat de onderhavige inrichting of de werking daarvan begin 2000, althans vóór 1 oktober 2000, is veranderd. De verandering, waar verweerder het oog op heeft, dateert dus van vóór de inwerkingtreding van het Besluit. Van een verandering na dit tijdstip is niet gebleken. Dit betekent dat er geen sprake is van overtreding van artikel 6, achtste lid, van het Besluit. Het besluit tot het opleggen van de onderhavige last onder dwangsom is derhalve in strijd met artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet in samenhang met artikel 5:21 en artikel 5:32, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Het besluit van 3 mei 2002 dient te worden herroepen. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem van 22 november 2002, kenmerk CS/bo/02/670;
III. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem van 3 mei 2002, kenmerk SB/MIL/AS/th/2002/1264;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. gelast dat de gemeente Haarlem aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Können
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2003