ECLI:NL:RVS:2003:AF9819

Raad van State

Datum uitspraak
11 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202175/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Oosting
  • E.M.H. Hirsch Ballin
  • H. Borstlap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van de provincie Utrecht inzake milieuvergunning voor edelmetalen recycling

In deze zaak heeft appellante, een onderneming gevestigd te [plaats], beroep ingesteld tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht, waarbij een revisievergunning is verleend op basis van de Wet milieubeheer voor een inrichting voor de handel, import, export, herwinning van edelmetalen en recycling. Het besluit, dat op 26 februari 2002 is genomen, is ter inzage gelegd op 8 maart 2002. Appellante heeft haar beroep op 17 april 2002 ingediend, met aanvullende gronden op 9 juli 2002. Tijdens de zitting op 6 maart 2003 zijn beide partijen vertegenwoordigd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en verschillende beroepsgronden van appellante overwogen.

De Afdeling heeft vastgesteld dat appellante het beroep heeft ingetrokken met betrekking tot bepaalde registratieverplichtingen en dat verweerder een zekere beoordelingsvrijheid heeft bij het verbinden van voorschriften aan de vergunning. De Afdeling heeft echter geoordeeld dat het bestreden besluit op verschillende punten in strijd is met de zorgvuldigheidseisen. Zo is het voorschrift dat appellante verplicht om eens in de drie jaar een milieuverslag op te stellen onvoldoende duidelijk geformuleerd, wat leidt tot vernietiging van dat onderdeel van de vergunning. Ook is er onvoldoende gemotiveerd waarom bepaalde brandwerendheidseisen noodzakelijk zijn, wat eveneens tot vernietiging leidt.

De Afdeling heeft het beroep gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van de provincie Utrecht vernietigd voor de aan de vergunning verbonden voorschriften die niet aan de zorgvuldigheidseisen voldoen. De provincie Utrecht is opgedragen om binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen van de Afdeling. Daarnaast is de provincie veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 760,55 bedragen, inclusief griffierecht van € 218,00.

Uitspraak

200202175/1.
Datum uitspraak: 11 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 februari 2002, kenmerk 2002WEM000475i, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor de handel, import, export, herwinning van edelmetalen, recycling, (fysische en/of chemische) oppervlaktebehandeling van afvalstoffen en voorwerpen op het adres [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 8 maart 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 9 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 17 april 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 juli 2002.
Bij brief van 22 mei 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht (hierna: het deskundigenbericht), gedateerd 2 september 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 maart 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door ir. J.H.G. van Kempen, M.J. Achterberg en drs. P. Morren, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting heeft appellante het beroep ingetrokken wat betreft de registratieverplichtingen van (gevaarlijke) afvalstoffen en de aan de vergunning verbonden voorschriften 3.5.8. tot en met 3.5.10.
2.2. Ingevolge artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Bij de toepassing van artikel 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellante voert in de eerste plaats aan dat verweerder ten onrechte in het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.2.3 de verplichting heeft opgenomen om eens in de drie jaar een milieuverslag op te stellen. Appellante kan zich met name niet verenigen met de in het vergunningvoorschrift genoemde maatregelen en onderzoeken, omdat niet duidelijk is welke maatregelen en onderzoeken daarmee worden bedoeld.
2.3.1. Verweerder stelt dat het bedoelde vergunningvoorschrift gebruikelijk is bij afvalverwerkende bedrijven, met name indien ook gevaarlijke afvalstoffen worden verwerkt, en dat bij het nemen van het bestreden besluit uitdrukkelijk is overwogen of de registratieverplichtingen in het onderhavige geval niet onevenredig bezwarend zijn.
2.3.2. In vergunningvoorschrift 1.2.3 is bepaald dat, kort weergegeven, vergunninghoudster eenmaal per drie jaar een milieujaarverslag dient op te stellen en aan het bevoegd gezag ter kennisneming dient te geven. In dit milieujaarverslag wordt de stand van zaken weergegeven met betrekking tot de uitvoering van maatregelen, onderzoeken en de resultaten daarvan, de registratie van de milieubelasting in het voorafgaande jaar alsmede de voorgenomen maatregelen en onderzoeken voor het komende jaar. In het milieujaarverslag dienen in ieder geval rapportages van de ingevolge de vergunning uitgevoerde metingen, onderzoeken en inspecties te worden opgenomen, alsook – kort samengevat - de afvalstoffenregistratie en een overzicht van klachten en ongewone voorvallen.
2.3.3. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat niet is bedoeld andere zaken te doen registreren dan al uit de andere in de vergunning opgenomen voorschriften voortvloeit. De Afdeling is van oordeel dat dit niet duidelijk blijkt uit het bedoelde vergunningvoorschrift 1.2.3. Nu verweerder kennelijk heeft beoogd iets anders voor te schrijven dan kan worden afgeleid uit vergunningvoorschrift 1.2.3, is het bestreden besluit op dit punt in strijd met het beginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen. Gelet hierop treft deze beroepsgrond doel en komt het bestreden besluit op dit punt voor vernietiging in aanmerking.
2.4. Appellante stelt dat niet duidelijk is welke verplichtingen uit vergunningvoorschrift 1.6.2 voortvloeien, zodat het voorschrift in strijd is met de rechtszekerheid.
2.4.1. Volgens verweerder blijkt uit de aanvraag om vergunning niet dat het terrein zodanig wordt afgeschermd dat onbevoegden het terrein niet kunnen betreden, terwijl dit gelet op de gevaarlijke stoffen die op het terrein van de inrichting worden opgeslagen nodig is. Verweerder acht het niet onduidelijk op welke wijze aan het voorschrift kan worden voldaan.
2.4.2. Vergunningvoorschrift 1.6.2 bepaalt dat rondom het terrein van de inrichting, behoudens ter plaatse van bebouwing en de noodzakelijke toegang(en), een zodanig dichte afrastering aanwezig moet zijn dat onbevoegden geen toegang tot het bedrijfsterrein kunnen verkrijgen.
2.4.3. Uit de stukken blijkt dat het terrein deels is omgeven met een aarden wal met daarop een dichte begroeiing van onder meer braamstruiken, deels met een dichte ligusterhaag met daarachter een laag hek, deels met een sloot en deels met een hoog hekwerk. Nog daargelaten dat ter zitting door verweerder is verklaard dat de bestaande omheining afdoende is, blijkt naar het oordeel van de Afdeling uit het bestreden vergunningvoorschrift voldoende duidelijk dat kan worden volstaan met een voorziening waardoor wordt voorkomen dat onbevoegden toegang tot het terrein verkrijgen. Het beroep is op dit punt ongegrond.
2.5. Volgens appellante zijn de eisen die worden gesteld aan de brandwerendheid van de procesruimten niet nodig in het belang van de bescherming van het milieu, althans heeft verweerder onvoldoende rekening gehouden met de kosten die gepaard gaan met het treffen van de benodigde maatregelen.
2.5.1. In de aan de vergunning verbonden voorschriften 2.2.2.1 tot en met 2.2.2.4 worden onder meer eisen gesteld aan de brandwerendheid van de muren, plafonds en scheidingswanden van de procesruimten, alsmede eisen aan de deuren, vloeren en daken van de procesruimten.
2.5.2. Blijkens het verhandelde ter zitting heeft verweerder bij het hoofdstuk “Galvaniseerinrichtingen” van het Handboek Milieuvergunningen aangesloten in verband met het gevaar dat blauwzuurgas wordt gevormd indien cyanide en zuur met elkaar in aanraking komen. Om dit risico te beperken zijn de voorschriften uit het Handboek Milieuvergunningen opgenomen. Tevens zijn de in dat hoofdstuk opgenomen brandwerendheidseisen overgenomen.
Aan een milieuvergunning kunnen voorschriften worden verbonden met betrekking tot brandveiligheid, indien de milieuhygiënische beoordeling van de gevaarsaspecten van een inrichting daartoe aanleiding geeft. In het onderhavige geval heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende gemotiveerd waarom niet alleen wat betreft de vorming van blauwzuurgas, maar ook ten aanzien van de brandwerendheidseisen bij het hoofdstuk “Galvaniseerbedrijven” is aangesloten. Het bestreden besluit is op dit punt in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende gemotiveerd. Het beroep is in zoverre gegrond en het bestreden besluit komt op dit punt voor vernietiging in aanmerking.
2.6. Appellante is van mening dat, nu verweerder de Handleiding meten en rekenen Industrielawaai, uitgave 1999 hanteert, ten onrechte in de vergunningvoorschriften is gekozen voor het begrip equivalent geluidniveau in plaats van het in de Handleiding meten en rekenen Industrielawaai gebruikt begrip langtijdgemiddeld beoordelingsniveau.
2.6.1. In de overwegingen van het bestreden besluit stelt verweerder dat de onderhavige inrichting is gelegen op een krachtens de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein en dat in de vergunningvoorschriften is aangesloten bij het begrippenkader dat wordt gehanteerd in het zonebewakingsmodel, zijnde het begrippenkader van de Handleiding meten en rekenen Industrielawaai uit 1981. Totdat het zonebewakingsmodel aan de nieuwe Handleiding is aangepast, worden alle inrichtingen op het industrieterrein op gelijke wijze beoordeeld volgens de oude Handleiding. Deze beoordelingswijze is niet in strijd met het recht.
In vergunningvoorschrift 2.3.1.2 wordt evenwel bepaald dat meting, berekening en beoordeling van geluidniveaus plaats vinden op basis van de Handleiding uit 1999. Naar het oordeel van de Afdeling is daarom niet duidelijk op basis van welke Handleiding de geluidniveaus dienen te worden gemeten en berekend, hetgeen in strijd is met de rechtszekerheid. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het beginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.
Het beroep is op dit punt gegrond en het bestreden besluit komt in zoverre in aanmerking voor vernietiging.
2.7. Appellante voert aan dat de in vergunningvoorschrift 2.4.2.1 neergelegde eis, dat, kort weergegeven, binnen zes maanden na de inwerkingtreding van de vergunning aan de gaswasinstallie emissiemetingen moeten worden uitgevoerd naar onder meer NO2, onredelijk bezwarend is, omdat appellante recentelijk nog een dergelijk emissie-onderzoek heeft uitgevoerd.
2.7.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit de aanvraag om vergunning niet blijkt dat in het recente verleden metingen zijn gedaan naar de emissie van NO2 uit de gaswasinstallatie. Voorts kan de door appellante bedoelde meting van 3 december 1996 niet als een representatieve meting worden aangemerkt, onder meer omdat die meting niet is uitgevoerd conform de in de Nederlandse emissie Richtlijnen vermelde meetmethode. De Afdeling ziet, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, onvoldoende aanknopingspunten voor een ander oordeel. Het beroepsonderdeel treft geen doel.
2.8. Appellante kan zich ten slotte niet verenigen met de vergunningvoorschriften 3.6.1 en 3.6.2.1 tot en met 3.6.2.4 die betrekking hebben op de opslag van gevaarlijke (afval)stoffen in emballage en de buitenopslag van gevaarlijke (afval)stoffen. Volgens appellante is het voldoende om aan de uitgangspunten van de richtlijn CPR 15-1 te voldoen en behoeven niet alle voorschriften van die richtlijn tot in detail te worden nageleefd. Ook wat betreft de buitenopslag zal het voldoen aan de richtlijn CPR 15-1 hoge kosten meebrengen, zodat het niet zorgvuldig is deze eisen aan haar op te leggen, aldus appellante. Ten onrechte heeft verweerder volgens appellante geen rekening gehouden met de op handen zijnde nieuwbouw.
2.8.1. De richtlijn CPR 15-1 heeft betrekking op de opslag van gevaarlijke stoffen in emballage tot 10 ton per opslagplaats.
De Afdeling ziet in het betoog van appellante geen grond voor het oordeel dat verweerder niet heeft kunnen aansluiten bij de richtlijn CPR 15-1. De aan de vergunning verbonden voorschriften die zien op de opslag van gevaarlijke (afval)stoffen, voldoen aan de eisen die in de richtlijn worden gesteld en zijn in zoverre ook gebruikelijk. Niet is gebleken van redenen waarom deze eisen in het onderhavige geval als onredelijk bezwarend zouden moeten worden aangemerkt. Ten slotte is niet gebleken dat de nieuwbouwplannen van appellante hadden moeten worden aangemerkt als een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling die verweerder bij de beslissing op de aanvraag had moeten betrekken, als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer.
Het beroep is op dit punt ongegrond.
2.9. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond wat betreft de aan de vergunning verbonden voorschriften 1.2.3, 2.2.2.1 tot en met 2.2.2.4 en 2.3.1.2. Het bestreden besluit dient gedeeltelijk te worden vernietigd. Voor het overige is het beroep ongegrond.
2.10. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat geen getuige en geen deskundige naar de zitting – anders dan de beroepsmatig verlener van rechtsbijstand – zijn meegebracht, zodat de kosten daarvoor niet voor vergoeding in aanmerking komen. Evenmin is gebleken dat ten behoeve van de behandeling van het beroep een deskundigenrapport is opgesteld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 26 februari 2002, 2002WEM000475i, voorzover het de aan de vergunning verbonden voorschriften 1.2.3, 2.2.2.1 tot en met 2.2.2.4 en 2.3.1.2 betreft;
III. draagt het college van gedeputeerde staten van Utrecht op binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 760,55, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het gehele bedrag dient door de provincie Utrecht te worden betaald aan appellante;
VI. gelast dat de provincie Utrecht aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.M.W. van de Sande, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Van de Sande
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2003
355.