200202399/1.
Datum uitspraak: 11 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de naamloze vennootschap "N.V. Afvalzorg Holding", gevestigd te Haarlem,
appellante,
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 12 maart 2002, kenmerk CE 4287, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het be- en verwerken van afval op het adres [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 21 maart 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 1 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 mei 2002.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht (hierna: het deskundigenbericht), gedateerd 2 september 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 maart 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. K. Schrijvers, advocaat te Amsterdam, M. de Hek en W. van Daalen, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.J.A.G. Werkhoven en G.G.A.T. Soons, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Binnen de onderhavige inrichting heeft onder meer opslag en be- en verwerking plaats van onder andere riool-, kolken- en gemalenslib, veegvuil, bouw- en sloopafval, groenafval, kantoor-, winkel- en dienstenafval (hierna: KWD-afval), grond en zand. Verder wordt verontreinigde grond biologisch gereinigd. In deze grondreinigingsinstallatie wordt met bodemluchtextractiefilters lucht door de verontreinigde grond gezogen, waardoor een continue aërobe afbraak kan plaatsvinden van de organische verontreinigingen. De verontreinigde lucht wordt gezuiverd door middel van een actief koolfilter en daarna in de buitenlucht geëmitteerd. Voordat de verontreinigde grond in het reinigingsdepot wordt gebracht, wordt deze eerst opgeslagen in een bufferdepot.
De thans bestreden vergunning heeft op deze activiteiten betrekking. De opslag van herbruikbare afvalstoffen (monostromen) is echter geweigerd. Eerder was bij besluit van 3 juni 1999 van verweerder voor de inrichting krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend.
2.2. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Bij de toepassing van artikel 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellante voert in de eerste plaats aan dat de in het aan de vergunning verbonden voorschrift B.4, onder a, opgenomen maatregelen ten aanzien van de tijdelijke opslag van de verontreinigde grond in het bufferdepot onevenredig bezwarend zijn. In dit verband stelt zij onder meer dat de emissie van vluchtige organische stoffen (VOS) vanuit de opgeslagen grond gering is en dat ter beperking van die emissie kan worden volstaan met eenvoudiger maatregelen zoals het afdekken van de grond. Appellante wijst daarbij op de ervaringen die zij met deze voorziening heeft opgedaan bij vergelijkbare reinigingsinstallaties in andere inrichtingen.
2.3.1. In het aan de vergunning verbonden voorschrift B.4, onder a, voorzover hier van belang, is bepaald dat de ingenomen verontreinigde grond ten behoeve van de biologische grondreiniging binnen vijf werkdagen moet worden opgezet in de grondhopen van het grondreinigingsproces, tenzij de uit het bufferdepot vrijkomende verontreinigde lucht op dezelfde wijze wordt gezuiverd als bij het eigenlijke grondreinigingsproces.
2.3.2. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de omvang van de uit de bufferhopen vrijkomende VOS-emissie niet is onderzocht en beoordeeld. Evenmin heeft verweerder de door appellante voorgestelde maatregel ter voorkoming van dergelijke emissies – het afdekken van de bufferhopen – onderzocht. Reeds hierom is het bestreden besluit op dit punt in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig voorbereid. Het beroepsonderdeel treft doel en het bestreden besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
2.4. Verder is volgens appellante ten onrechte de opslag van monostromen (papier en karton, glas, hout en metaal) ten behoeve van derden geweigerd. Zij stelt in dit verband onder meer dat uit de pagina’s 5 en 6 van de aanvraag om vergunning blijkt dat deze activiteit is aangevraagd. Daarnaast kan uit de aanvraag volgens appellante worden afgeleid wat de herkomst en bestemming van de afvalstromen is. Informatie over verdere be- of verwerking dan op- en overslag is niet voorhanden, omdat die niet door appellante zal plaatsvinden.
2.4.1. Verweerder stelt dat in tabel 1 op pagina 4 van de aanvraag om vergunning, waarin een overzicht van de activiteiten wordt gegeven, alleen sprake is van opslag van KWD-afval. Dit afval is heterogeen van samenstelling en bestaat volgens verweerder uit de fracties papier en karton, glas, hout en metaal. De door appellante bedoelde opslag van monostromen heeft verweerder blijkens de overwegingen bij het bestreden besluit aangemerkt als een andere activiteit die niet is aangevraagd en pas later in een aanvulling op de aanvraag door appellante ter sprake is gebracht. Voorzover al moet worden aangenomen dat de activiteit wel apart is aangevraagd, bestaat daarover volgens verweerder onvoldoende informatie zodat geen beoordeling kan worden gemaakt van de doelmatigheid daarvan.
2.4.2. De Afdeling stelt in de eerste plaats vast dat, anders dan verweerder meent, uit pagina 6 van de aanvraag om vergunning voldoende duidelijk blijkt dat de opslag van van derden afkomstige monostromen als een aparte, van de opslag van KWD-afval te onderscheiden activiteit is aangevraagd. Hierbij is van belang dat de opslag ten behoeve van derden bij wijze van achtervang ook al in de overwegingen bij de revisievergunning van 3 juni 1999 expliciet als doelmatig is beoordeeld. Het betreft derhalve de continuering van een bestaande activiteit. Nu verweerder dit heeft miskend, is het bestreden besluit op dit punt genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten, en met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.
2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking wat betreft het aan de vergunning verbonden voorschrift B.4, onder a, en de weigering van de opslag van herbruikbare afvalstoffen (monostromen). De Afdeling ziet voorts aanleiding om wat betreft vergunningvoorschrift B.4, onder a, toepassing te geven aan artikel 8:72, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 12 maart 2002, CE 4287, voorzover het het aan de vergunning verbonden voorschrift B.4, onder a, en de weigering van de opslag van herbruikbare afvalstoffen (monostromen) betreft;
III. bepaalt dat de door de Voorzitter van de Afdeling bij uitspraak van 2 juli 2002 getroffen voorlopige voorziening eerst komt te vervallen zes weken na het nemen van een nieuw besluit door verweerder;
IV. draagt het college van gedeputeerde staten van Limburg op binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Limburg te worden betaald aan appellante;
VI. gelast dat de provincie Limburg aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.M.W. van de Sande, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Van de Sande
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2003