200206110/1.
Datum uitspraak: 11 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder,
verweerder.
Bij besluit van 1 oktober 2002, kenmerk 01-023, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een varkensslachterij gelegen op het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Noordoostpolder. Dit besluit is op 4 oktober 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 11 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 14 november 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 13 december 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen.
2.1. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op een varkensslachterij voor het slachten van circa 1000 varkens per dag. Voor de inrichting is eerder op 11 januari 1951 een oprichtingsvergunning krachtens de Hinderwet verleend. Voorts zijn diverse malen veranderingsvergunningen krachtens de Wet milieubeheer verleend en door vergunninghoudster diverse meldingen krachtens deze wet gedaan.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Het beroep van appellanten richt zich in de eerste plaats tegen de aan de vergunning verbonden voorschriften 3.2.1, 3.2.2 en 3.2.5.
2.3.1. De voorschriften 3.2.1, 3.2.2 en 3.2.5 zijn blijkens het bestreden besluit opgenomen ter voorkoming dan wel beperking van geurhinder.
In voorschrift 3.2.1 is bepaald dat binnen zes maanden na het in werking treden van het besluit de geurbelasting vanwege de inrichting ter plaatse van de woning gelegen aan [locatie 2] niet hoger mag zijn dan
3 ge/m3 als 98-percentiel.
In voorschrift 3.2.2 is bepaald, voorzover hier van belang, dat binnen zes maanden na het in werking treden van het besluit de lucht afkomstig van de vuile slachthal en het schroeien moet worden afgezogen en worden geleid over een biofilter of een biowasser, dan wel een gelijkwaardige maatregel of voorziening moet worden getroffen.
In voorschrift 3.2.5 is bepaald dat in de periode van 17.00 tot 07.00 uur geen vrachtwagens beladen met vee in de inrichting aanwezig mogen zijn.
2.3.2. Verweerder heeft ter invulling van de hem toekomende beoordelingsvrijheid voor het aspect geurhinder aansluiting gezocht bij de aanbevelingen uit de bijzondere regeling B5 Vleesindustrie van de Nederlandse Emissie Richtlijnen lucht (hierna: de bijzondere regeling). Deze regeling heeft ook betrekking op slachterijen.
In de bijzondere regeling is voor slachterijen onder meer het volgende vermeld. Een geurconcentratie van 3 ge/m³ als 98-percentiel mag ter plaatse van de te beschermen objecten niet worden overschreden. Het niveau van 3 ge/m³ als 98-percentiel moet worden gehanteerd als grens waarvan in uitzonderlijke gevallen gemotiveerd kan worden afgeweken. Bij een geurconcentratie beneden 1,1 ge/m³ als 98-percentiel zijn maatregelen niet nodig. Wanneer de geurconcentratie ligt tussen 1,1 en 3 ge/m³ als 98-percentiel dient het bevoegd gezag af te wegen of maatregelen ter verdere reductie nodig zijn. Het bevoegd gezag stelt vast welke geurgevoelige objecten beschermd worden conform de gegeven hinderniveaus, waarbij rekening wordt gehouden met een redelijke verhouding tussen de inspanning die van de vergunninghouder wordt gevraagd en het beoogde milieueffect.
Uit tabel 5 van de bijzondere regeling blijkt dat de geuremissie van varkensslachterijen wordt berekend door de geuremissie van een aantal bronnen bij elkaar op te tellen. Tot die bronnen behoren onder andere de stallen van de slachterij.
2.3.3. In bijlage 5 bij de aanvraag is een berekening van de geuremissie van de varkensslachterij opgenomen, alsmede een overzicht van maatregelen die reeds door vergunninghoudster zijn getroffen dan wel nog zullen worden getroffen. Blijkens de aanvraag bedraagt de totale geuremissie 81 x 106 ge/h, welke met name veroorzaakt wordt door de aanvoer en het lossen van de varkens, de slachthal en het schroeien van de varkens.
Gelet op de stukken stelt de Afdeling vast dat in de omgeving van de inrichting woningen van derden, waaronder die van appellanten, zijn gelegen. Blijkens de considerans van het bestreden besluit ligt de woning aan de [locatie 2] binnen de contour van 3 ge/m³. De overige woningen liggen binnen de contour van 1,1 ge/m³. Dit is door appellanten niet bestreden.
Voorts stelt de Afdeling vast dat de geurconcentratienorm die in vergunningvoorschrift 3.2.1 is opgenomen binnen de begrenzing valt van de in de bijzondere regeling opgenomen concentratiegrenzen voor wat als aanvaardbare geurhinder is aangemerkt. Door middel van de vergunningvoorschriften 3.2.2 en 3.2.5 is, naar op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting moet worden aangenomen, voldoende gewaarborgd dat aan deze norm zal worden voldaan.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met de aan de vergunning verbonden voorschriften 3.2.1, 3.2.2 en 3.2.5 de van de inrichting te duchten geurhinder kan worden voorkomen dan wel in voldoende mate wordt beperkt.
2.4. Voorts voeren appellanten aan dat de voorschriften in hoofdstuk 4, in het bijzonder voorschrift 4.3, van de vergunning zijn achterhaald. Verweerder had in plaats van de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 (hierna: de Handleiding) meetmethoden inzake geluidoverlast van Schiphol moeten toepassen.
2.4.1. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe geluidhinder hoofdstuk 4 en hoofdstuk 5 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening als uitgangspunt gehanteerd. Dit is, gelet op de hem toekomende beoordelingsvrijheid, niet in strijd met het recht te achten.
Wat betreft voorschrift 4.3 van de vergunning, waarin kort gezegd is bepaald dat metingen of berekeningen ten behoeve van de controle op de in hoofdstuk 4 opgenomen voorschriften alsmede beoordeling van de meet- en rekenresultaten moeten geschieden overeenkomstig de Handleiding, overweegt de Afdeling dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit in de Handleiding de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten waren opgenomen. Het bezwaar treft geen doel.
2.5. Voorts hebben appellanten bezwaar tegen de onderlinge samenhang tussen de voorschriften 4.5, 4.9 en 3.2.5. Dit bezwaar betreft met name het niet vergunnen van opleggers die in staat zijn zelfstandig te koelen door middel van elektriciteit, hetzij extern aangeleverd, hetzij door middel van een dieselaggregaat.
2.5.1. Voorschrift 4.5 bepaalt dat de motor van vrachtwagens ten behoeve van de inrichting niet in werking mag zijn tijdens laad- en/of losactiviteiten en eventuele wachttijden, voorzover het inwerking zijn van de motor niet noodzakelijk is bij de verlading.
Voorschrift 4.9 bepaalt dat in afwijking van voorschrift 4.5 een motor van een vrachtwagen ten behoeve van de inrichting niet in werking mag zijn gedurende laadactiviteiten voor 07.00 uur.
2.5.2. Gelet op de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag stelt de Afdeling vast dat de door appellanten genoemde vrachtwagens niet zijn aangevraagd en derhalve ook niet zijn vergund. Voorts hebben appellanten naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende aannemelijk gemaakt dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voornoemde voorschriften toereikend zijn ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geluidhinder als gevolg van binnen de inrichting aanwezige vrachtwagens. Het bezwaar treft geen doel.
2.6. Tot slot voeren appellanten aan dat in de bij het bestreden besluit verleende vergunning geen voorschriften ten aanzien van handhaving zijn opgenomen.
Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2003