200206211/1.
Datum uitspraak: 11 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te ‘s-Hertogenbosch van 17 oktober 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Boxtel.
Bij besluit van 10 april 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Boxtel (hierna: het college) appellant, onder oplegging van een dwangsom, gelast om binnen twee maanden na de verzenddatum van dit besluit het gebruik van het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) voor de bedrijfsmatige stalling en opslag van materialen, anders dan voor een landbouwbedrijf, te beëindigen en de ten behoeve van dat gebruik aangebrachte verharding te verwijderen.
Bij besluit van 21 januari 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 maart 2002, verzonden op 4 april 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit van 21 januari 2002 vernietigd.
Bij besluit van 20 augustus 2002 (hierna: het besluit van 20 augustus 2002) heeft het college een nieuwe beslissing op bezwaar genomen en zijn de bezwaren ten aanzien van het perceelsgedeelte waarop het bestemmingsplan “Buitengebied 1975” van toepassing is, gegrond verklaard. Voor het overige deel van het perceel zijn de bezwaren ongegrond verklaard en is het dwangsombesluit gehandhaafd, met dien verstande dat het maximaal te verbeuren bedrag is aangepast en appellant een termijn van twee maanden na de verzenddatum van dit besluit is gegund.
Bij uitspraak van 17 oktober 2002, verzonden op 24 oktober 2002, heeft de voorzieningenrechter het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 21 november 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 20 februari 2003 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. E. Beele, advocaat te Den Bosch, en het college, vertegenwoordigd door M.W.C. Heesbeen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Bij het besluit van 20 augustus 2002 heeft het college de bezwaren voorzover gericht tegen de verharding en het gebruik voor opslagdoeleinden op het perceelsgedeelte waarop het bestemmingsplan “Buitengebied 1975” van toepassing is, gegrond verklaard. In het besluit is tevens opgenomen dat dit perceelsgedeelte op een aan het besluit gehechte luchtfoto is aangegeven. Deze luchtfoto is aan het besluit gehecht. Voor het overige is de primaire last gehandhaafd en zijn de bezwaren ongegrond verklaard. Daarbij is nog aangegeven dat in het feit dat de last onder dwangsom thans is beperkt, aanleiding is gevonden om het maximaal te verbeuren bedrag aan te passen.
2.2. Appellant heeft betoogd dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat er sprake is van een onduidelijke last. Hij heeft daartoe betoogd dat op de bij het besluit van 20 augustus 2002 gevoegde luchtfoto onjuist is aangegeven op welk gedeelte van het perceel het dwangsombesluit niet langer ziet. De hoek van het perceel die binnen het bestemmingsplan “Buitengebied 1975” ligt en waar de last derhalve niet op kan zien is groter dan het college op de luchtfoto heeft aangegeven. Daarnaast is betoogd dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat sprake is van bijzondere omstandigheden.
2.3. De Afdeling overweegt dienaangaande dat blijkens de ter zitting getoonde plankaart behorende bij het bestemmingsplan “Buitengebied 1975” de grens van het perceelsgedeelte waarop het bestemmingsplan “Buitengebied 1975” van toepassing is, schuin door een van de hoeken van het daaronder gelegen rechthoekige perceel loopt. Op de door het college gebruikte luchtfoto, waarop het de plankaart heeft geprojecteerd, ligt de grens evenwel meer naar rechts, waardoor er een kleinere hoek van het perceel binnen voormeld bestemmingsplan ligt.
Uit het voorgaande volgt dat de bewoordingen van het besluit van 20 augustus 2002, voorzover die betrekking hebben op de bezwaren gericht tegen het onderdeel van de last dat ziet op de verharding en het gebruik voor opslagdoeleinden op het perceelsgedeelte waarop het bestemmingsplan “Buitengebied 1975” van toepassing is, niet overeenstemmen met hetgeen uit de aan het besluit gehechte luchtfoto blijkt. Het betoog van het college dat de luchtfoto niet bepalend is voor het invullen van die last, maar slechts indicatief, kan niet slagen, nu dat uit de bewoordingen van het meergenoemde besluit geenszins blijkt.
2.4. Nu de last onduidelijk is, is de Afdeling van oordeel, dat het besluit van 20 augustus 2002 in strijd is met het formele rechtszekerheidsbeginsel.
2.5. Het hoger beroep is reeds gelet hierop gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De overige tegen die uitspraak aangevoerde bezwaren behoeven derhalve geen bespreking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep bij de rechtbank gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar vernietigen.
2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch van 17 oktober 2002;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Boxtel van 20 augustus 2002;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Boxtel in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1312,90; het bedrag dient door de gemeente Boxtel te worden betaald aan appellant;
VI. gelast dat de gemeente Boxtel aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 274,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand , ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Ouwehand
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2003