200204917/1.
Datum uitspraak: 11 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 29 juli 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard.
Bij besluit van 22 februari 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard (hierna: het college) het verzoek van appellant om handhavend optreden tegen een door [partij] zonder bouwvergunning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) geplaatste erfafscheiding, afgewezen.
Bij besluit van 24 juli 2001 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 juli 2002, verzonden op 31 juli 2002, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 10 september 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 oktober 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 19 november 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 april 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], is verschenen. Het college is daar niet verschenen.
2.1. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college het bouwwerk ten onrechte als vergunningvrije overkapping heeft aangemerkt.
2.2. Dit betoog treft doel. Het bouwwerk betreft een over een lengte van ongeveer 10 m tegen een zijdelingse erfgrens geplaatste houten wand met een hoogte van ongeveer 2,70 m, waarop aan één zijde een schuin aflopende kapconstructie met een breedte van ongeveer 1 m is bevestigd. Gelet op de situering op het perceel en de uiterlijke verschijningsvorm daarvan is hier sprake van een erfafscheiding. Dat deze erfscheiding is voorzien van een overkapping (afdakje) maakt dat niet anders. Vaststaat dat voor dit bouwwerk geen bouwvergunning is verleend. De erfafscheiding kan, gelet op de hoogte daarvan, niet worden aangemerkt als een bouwwerk waarvoor ingevolge artikel 43, eerste lid, onder k, van de Woningwet, geen bouwvergunning is vereist. De Afdeling merkt daarbij op dat voor de bepaling van de hoogte van een vergunningvrij erfafscheiding als bedoeld in deze bepaling blijkens de tekst moet worden gemeten van de voet af. Datzelfde geldt overigens ook voor overkappingen als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onder d, van de Woningwet. Anders dan het college meent maakt het feit dat artikel 2 van de voorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan voor de wijze van meten uitgaat van het gemiddelde maaiveldpeil van het aansluitende afgewerkte terrein dit niet anders. Dit planvoorschrift krijgt immers pas betekenis indien geen sprake is van een een vergunningvrij bouwwerk en het bouwplan in het kader van een aanvraag voor een bouwvergunning ingevolge het bepaalde in artikel 44 van de Woningwet moet worden getoetst aan het bestemmingsplan. Uit het voorgaande volgt dat het college zich ten onrechte niet bevoegd heeft geacht tot handhavend optreden. De rechtbank heeft dat miskend.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep bij de rechtbank gegrond verklaren en het besluit op bezwaar vernietigen. Bij zijn nieuwe beslissing op bezwaar zal het college dienen te onderzoeken of in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van hem kan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden.
2.4. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 29 juli 2002, AWB 01/2182;
II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard van 24 juli 2001;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1319,41, waarvan € 1288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door gemeente Valkenswaard te worden betaald aan appellant;
V. gelast dat gemeente Valkenswaard aan appellant het door hem voor de behandeling van het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht € 267,10 (€ 102,10 + € 165) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2003