200203707/1.
Datum uitspraak: 11 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Veghel,
verweerder.
Bij besluit van 28 mei 2002, kenmerk 00-178, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouders] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een rundvee-, schapenhouderij en honden- en kattenpension gelegen op het perceel [locatie]. Dit besluit is op 31 mei 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 10 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 11 juli 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 juli 2002.
Bij brief van 3 oktober 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 2 januari 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder en appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 maart 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. S.H.E. Vloet, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Op grond van de bij het bestreden besluit verleende revisievergunning mogen 165 vleesstierkalveren (< 6 maanden), 164 stuks vrouwelijk jongvee (< 2 jaar), 59 melk- en kalfkoeien (> 2 jaar), 55 zoogkoeien (> 2 jaar), 369 schapen, 5 paarden (> 3 jaar), 125 honden en 250 katten worden gehouden. Voor de inrichting is eerder op 27 augustus 1993 krachtens de Hinderwet een revisievergunning verleend.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellanten vrezen stankhinder van de inrichting. Zij betogen dat niet aan de in acht te nemen afstand wordt voldaan.
2.3.1. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna te noemen: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet 1985 (hierna te noemen: de brochure) toegepast. Verder heeft verweerder het uitgangspunt gehanteerd dat voor honden- en katten, waarvoor in de bijlagen behorende bij de Richtlijn noch omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden noch vaste in acht te nemen afstanden zijn opgenomen, een afstand van ten minste 50 meter tot stankgevoelige objecten moet worden aangehouden.
2.3.2. Het vergunde veebestand bestaat zowel uit dieren waarvoor de Richtlijn omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden kent, dieren waarvoor de Richtlijn vaste in acht te nemen afstanden kent als dieren waarvoor de Richtlijn noch omrekeningsfactoren, noch vaste in acht te nemen afstanden kent.
Niet in geschil is dat het vergunde veebestand, voorzover het de dieren betreft waarvoor omrekeningsfactoren bestaan, overeenkomt met 178 mestvarkeneenheden. Voorts is niet in geschil dat de dichtstbijzijnde woning, gelegen op het perceel [locatie], een categorie III-object is als bedoeld in bijlage 6 behorende bij de brochure. De in acht te nemen afstand tussen het emissiepunt in de stal waarin dieren worden gehouden waarvoor omrekeningsfactoren bestaan en voornoemde woning dient in dat geval minimaal ongeveer 63 meter te bedragen. Gebleken is dat de afstand tussen het emissiepunt in gebouw 8 in het gedeelte waarin de schapen worden gehouden en voornoemde woning ongeveer 70 meter bedraagt. Gelet hierop wordt aan de in acht te nemen afstand voldaan.
Wat de dieren betreft waarvoor de Richtlijn vaste in acht te nemen afstanden kent dient de afstand tussen het emissiepunt en het dichtstbijzijnde stankgevoelige categorie III-object minimaal 50 meter te bedragen. Gebleken is dat de afstand tussen het emissiepunt in de stal met de zoogkoeien in gebouw 8 en de woning gelegen op het perceel [locatie] ongeveer 52,5 meter bedraagt. Gelet hierop wordt aan de in acht te nemen afstand voldaan.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is verder gebleken dat de emissiepunten in de honden- en kattenverblijven en in de paardenstal zich op een afstand van meer dan 50 meter van de dichtstbijgelegen woning van derden bevinden. Gelet hierop wordt aan de in acht te nemen afstand voldaan.
Nu aan de voor de verschillende diercategorieën in acht te nemen afstanden wordt voldaan is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van onaanvaardbare stankhinder. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat in zoverre geen grond bestaat de gevraagde vergunning te weigeren. Het onderdeel treft geen doel.
2.4. Appellanten kunnen zich niet verenigen met de in voorschrift 9.1.2 gestelde piekgeluidgrenswaarden. Verder zijn zij van mening dat in de voorschriften 9.1.1 en 9.1.2 tevens had moeten worden opgenomen dat op een afstand van 50 meter van de inrichting het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau respectievelijk het maximale geluidniveau niet meer mag bedragen dan de in voornoemde voorschriften gestelde waarden.
2.4.1. Ingevolge voorschrift 9.1.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAR,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen, installaties, honden en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de gevels van woningen van derden niet meer bedragen dan:
- 40 dB(A) in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur;
- 35 dB(A) in de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur;
- 30 dB(A) in de uren gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur.
Ingevolge voorschrift 9.1.2 mag het maximale geluidniveau (LAMAX) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen, installaties, honden en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de gevels van woningen van derden niet meer bedragen dan:
- 65 dB(A) in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur;
- 60 dB(A) in de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur;
- 55 dB(A) in de uren gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur.
2.4.2. Verweerder heeft voor de beoordeling van geluidhinder van de inrichting de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening 1998 (hierna te noemen: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. De Handreiking kent als uitgangspunt dat, zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld, in het kader van de vergunningverlening gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van de circulaire industrielawaai 1979 (hierna te noemen: de circulaire). Nu nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld heeft verweerder getoetst aan de circulaire.
Grenswaarden voor piekgeluiden worden volgens de circulaire en de Handreiking bij voorkeur 10 dB(A) boven de getalswaarde voor de equivalente geluidgrenswaarden gesteld, doch maximaal op 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.4.3. Bij het stellen van geluidgrenswaarden geldt als uitgangspunt dat bescherming tegen geluidhinder moet worden geboden ten behoeve van het wonen dan wel, onder omstandigheden, ter bescherming van met wonen gelijk te stellen verblijf. De in de voorschriften 9.1.1 en 9.1.2 opgenomen referentiepunten liggen ter hoogte van gevels van woningen van derden. Uit de stukken is gebleken dat de dichtstbijgelegen woning van derden, gelegen op het perceel [locatie], zich op een afstand van minder dan 50 meter van de inrichting bevindt. Uit de stukken is voorts gebleken dat in zuidoostelijke richting van de inrichting op korte afstand daarvan geen woningen van derden zijn gelegen. Door appellanten is noch gesteld, noch is gebleken dat in zuidoostelijke richting een gebied is gelegen dat een bijzondere bescherming tegen geluidhinder behoeft. Gelet hierop heeft verweerder er op goede gronden van afgezien in de voorschriften 9.1.1 en 9.1.2 op te nemen dat de daarin gestelde geluidgrenswaarden ook dienen te gelden op een afstand van 50 meter van de inrichting.
2.4.4. De Afdeling constateert dat de in voorschrift 9.1.2 gestelde geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau blijven binnen de grenswaarden die in de circulaire en de Handreiking als maximaal aanvaardbaar zijn aangemerkt. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in voorschrift 9.1.2 gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn om onaanvaardbare geluidhinder ten gevolge van piekgeluiden te voorkomen. Dat de feitelijke geluidproductie in de nachtperiode geringer zou zijn, daargelaten of dit juist is, maakt dit niet anders.
2.5. Appellanten betwijfelen of aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Zij betogen dat de aan het akoestisch onderzoek ten grondslag liggende aanname dat de honden gedurende de dagperiode gemiddeld 5% van de tijd blaffen niet realistisch is gelet op de aard en de omvang van de inrichting. Verder voeren zij aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de geluidbelasting van de zieke en bejaarde honden in de inrichting.
2.5.1. Verweerder bestrijdt dat de aanname ten aanzien van de gemiddelde blaftijd van honden niet realistisch is. Verder stelt hij dat zieke en zwakke honden niet de energie bezitten om hard en langdurig te blaffen, zodat met deze honden geen rekening behoeft te worden gehouden.
2.5.2. Het bij de aanvraag gevoegde akoestisch onderzoek van Prinssen en Bus raadgevende ingenieurs b.v. van 26 december 2000, rapport nr. BP1IL001.R07-GB.doc, maakt deel uit van het bestreden besluit. In dit onderzoek en in de aanvulling daarop van 1 augustus 2001 is er onder meer van uitgegaan dat in de binnenhokken 115 honden en in de buitenhokken 10 bejaarde en/of zieke honden worden gehuisvest, dat het bronvermogen van een gemiddeld blaffende hond 115 dB(A) is met een gemiddelde blaftijd van 5 % in de dag- en avondperiode en 2,5 % in de nachtperiode. Tevens wordt aangenomen dat bejaarde en/of zieke honden niet of verwaarloosbaar blaffen.
2.5.3. Uit de stukken is gebleken dat de aanname dat honden gemiddeld 5% van de tijd gedurende de dagperiode blaffen is ontleend aan het artikel “Blaffende honden bijten niet” opgenomen in Geluid nr. 1-1998. Voorts wordt in het artikel gesteld dat uit akoestische rapporten is gebleken dat honden tussen de drie en tien procent van de dagperiode blaffen en dat honden onder andere kunnen aanslaan ten gevolge van prikkels (zien, horen of ruiken).
De inrichting, waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend, bestaat onder andere uit een honden- en kattenpension. De in het pension aanwezige honden en katten zullen daarin, gelet op de pensionfunctie, over het algemeen slechts gedurende relatief korte tijd verblijven, zodat er relatief veelvuldig wijzigingen zullen optreden van de in het pension aanwezige honden en katten. Dit zal gepaard gaan met het nodige brengen en afhalen van honden en katten. Voorts wordt in de inrichting een groot aantal andere dieren gehouden, ten behoeve waarvan ook de nodige activiteiten dienen te worden verricht. Gelet hierop acht de Afdeling het niet onaannemelijk dat in het onderhavige geval de honden aan meer prikkels worden blootgesteld dan gangbaar is bij een inrichting die slechts bestaat uit een hondenkennel. Dit is door verweerder niet bestreden. Gelet hierop had het op de weg van verweerder gelegen om nader te onderzoeken of een gemiddelde blaftijd van vijf procent in het onderhavige geval wel realistisch is.
Niet in geschil is dat met de in de inrichting verblijvende zieke en bejaarde honden akoestisch gezien geen rekening is gehouden. Op grond van het deskundigenbericht moet het ervoor worden gehouden dat een aantal bejaarde honden nog wel in staat is een flinke hoeveelheid geluid te produceren. Ook verweerder zelf heeft erkend dat in het akoestisch onderzoek de straffactor voor impulsvormig geluid, ten behoeve van het blaffen van de honden, niet op juiste wijze is toegepast.
Gelet op het voorgaande is onduidelijk of aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Nu verweerder dit niet nader heeft onderzocht is het bestreden besluit in zoverre niet zorgvuldig voorbereid en derhalve in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.6. Appellanten zijn van mening dat in voorschrift 9.3.6 de breng- en afhaaltijden in verband met het tegengaan van geluidoverlast hadden moeten worden beperkt van 9.00 tot 10.00 uur en van 18.00 tot 19.00 uur
2.6.1. Ingevolge voorschrift 9.3.6 mogen gedurende de openingstijden, dagelijks van 09.00 tot 12.00 uur en 19.00 tot 20.30 uur, honden en katten worden gebracht en gehaald.
2.6.2. Verweerder heeft gesteld dat het verder beperken van de breng- en afhaaltijden van honden onnodig bezwarend is. In dat verband heeft hij er op gewezen dat de inrichting aan de gestelde geluidgrenswaarden dient te voldoen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd en ook overigens ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder voorschrift 9.3.6 niet in redelijkheid aan de vergunning heeft kunnen verbinden.
2.7. Appellanten betogen dat in de voorschriften 1.5.1 en 1.5.2 had moeten worden opgenomen dat het in- en uitkuilen van veevoer niet mag plaatsvinden op zon- en feestdagen.
2.7.1. Ingevolge voorschrift 1.5.1 mag het inkuilen van veevoer niet plaatsvinden tussen 19.00 uur en 07.00 uur.
Ingevolge voorschrift 1.5.2 mag het veevoer niet worden uitgekuild tussen 19.00 uur en 07.00 uur.
2.7.2. Verweerder heeft overwogen dat de voorschriften 1.5.1 en 1.5.2 toereikend zijn om hinder te voorkomen. Voorts heeft verweerder overwogen dat de dieren ook op zon- en feestdagen dienen te worden gevoederd. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd en ook overigens ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder er niet in redelijkheid van heeft kunnen afzien in het voorschrift op te nemen dat op zon- en feestdagen niet mag worden ingekuild.
2.8. Appellanten vrezen geluidhinder door de verkeersaantrekkende werking van de inrichting. In dat verband betogen zij dat onduidelijk is waarom er van is uitgegaan dat er slechts 6 topdagen zijn.
2.8.1. Verweerder stelt dat de ervaring leert dat gedurende 6 dagen per jaar de inrichting wordt bezocht door meer dan 75% van het maximaal aantal auto’s dat de inrichting kan bezoeken. Echter ook op deze dagen kan aan de voorkeursgrenswaarde worden voldaan, aldus verweerder.
2.8.2. Verweerder heeft voor de beoordeling van de geluidhinder van de aan- en afrijdende auto's de circulaire van de Minister van VROM van 29 februari 1996, kenmerk MBG 96006131 (hierna te noemen: de circulaire van 29 februari 1996), als uitgangspunt genomen. In de circulaire van 29 februari 1996 is een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) (etmaalwaarde) voor indirecte geluidhinder opgenomen.
2.8.3. Uit de stukken waaronder het akoestisch rapport van Prinssen en Bus raadgevende ingenieurs b.v. van 30 januari 2001 wordt geconstateerd dat ook op de drukste dagen de verkeersaantrekkende werking van de inrichting niet zal leiden tot een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde. Daarbij is er van uitgegaan dat 10% van het verkeer van en naar de inrichting via [locatie] zou komen. Gelet op de lengte van de Langsteeg en de omstandigheid dat de [locatie] een onverharde weg is acht de Afdeling deze aanname niet onaannemelijk. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat deze aanname niet realistisch zou zijn. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen onaanvaardbare geluidhinder behoeft te worden gevreesd. Gelet hierop treft het onderdeel geen doel.
2.9. Het beroep is gegrond. Nu de geluidaspecten bepalend zijn voor de vraag of vergunning kan worden verleend dient het bestreden besluit geheel te worden vernietigd.
2.10. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Veghel van 28 mei 2002, kenmerk 00-178;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Veghel in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Veghel te worden betaald aan appellanten;
IV. gelast dat de gemeente Veghel aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Graat
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2003