ECLI:NL:RVS:2003:AF9832

Raad van State

Datum uitspraak
11 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200205193/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • R. Cleton
  • A.J. Soede
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Boeimeer Noord-West 1964, partiële herziening 2001/1, locatie Petrus en Pauluskerk

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Boeimeer Noord-West 1964, partiële herziening 2001/1" door de gemeenteraad van Breda. Het bestemmingsplan betreft de bouw van een nieuwe kerk, een appartementencomplex en een ondergrondse parkeergarage op een perceel aan de [locatie]. De gemeenteraad heeft op 20 december 2001 het bestemmingsplan vastgesteld, waarna de gedeputeerde staten van Noord-Brabant op 24 juli 2002 goedkeuring verleenden. Appellanten hebben hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij vreesden voor overlast door de bouwhoogte van 23 meter en de gevolgen voor hun uitzicht en privacy.

Tijdens de zitting op 26 mei 2003 hebben de appellanten hun beroep ingetrokken voor wat betreft de vrees voor parkeeroverlast. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak vervolgens beoordeeld op basis van de ingediende stukken en het deskundigenbericht. De Afdeling overweegt dat de gemeenteraad bij de goedkeuring van het bestemmingsplan rekening heeft gehouden met de bestaande bebouwing en de afstand tot de woningen van de appellanten. De gemeenteraad heeft gesteld dat de bouwhoogte van 23 meter noodzakelijk is om de bestaande groenvoorzieningen te behouden en dat de afstand van 30 meter tot de bestaande bebouwing voldoende is voor privacy en lichtinval.

De Afdeling concludeert dat de goedkeuring van het bestemmingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De appellanten hebben geen overtuigende argumenten aangedragen die de goedkeuring van het plan in twijfel trekken. De Afdeling oordeelt dat de gemeenteraad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voldoet aan de eisen van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering op de goedkeuring rechtvaardigen. De beroepen van de appellanten worden dan ook ongegrond verklaard.

Uitspraak

200205193/1.
Datum uitspraak: 11 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1] en anderen,
2. [appellanten sub 2],
allen wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2001 heeft de gemeenteraad van Breda, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders, vastgesteld het bestemmingsplan “Boeimeer Noord-West 1964, partiële herziening 2001/1, locatie Petrus en Pauluskerk”.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 24 juli 2002, nummer 808112, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 21 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 24 september 2002, en appellanten sub 2 bij brief van 20 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 24 september 2002, beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 31 januari 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 mei 2003, waar appellanten sub 1, in der persoon van [appellant], en appellanten sub 2, in de persoon van [appellant], zijn verschenen. Verder is daar gehoord de gemeenteraad van Breda, vertegenwoordigd door mr. P. Ruis en J.M. Vollaard, ambtenaren van de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting hebben appellanten hun beroep ingetrokken, voorzover het betreft de vrees voor parkeeroverlast.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om – in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen – te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Het plan heeft betrekking op een perceel aan de [locatie] te [plaats]. Het plan voorziet in een planologische regeling om de bouw van een nieuwe kerk met secretariaat- en nevenruimten, een appartementencomplex en een ondergrondse parkeergarage mogelijk te maken. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan goedgekeurd.
2.4. Appellanten betogen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Gemengde doeleinden (GD)” voorzover het de maximaal toegelaten bouwhoogte van 23 meter betreft en voorzover van het bouwvlak van het voorheen geldende bestemmingsplan wordt afgeweken. Appellanten zijn van mening dat deze bouwhoogte niet noodzakelijk is en gelet op de bebouwing in de directe omgeving evenmin is gerechtvaardigd. Appellanten vrezen voor overlast in de vorm van verminderde daglichttoetreding, schaduwwerking en aantasting van hun uitzicht en privacy. Verder vrezen zij voor schade aan en waardevermindering van hun woningen.
2.5. De gemeenteraad heeft voor de in het plan voorziene bebouwing die een bouwhoogte van 23 meter mogelijk maakt aansluiting gezocht bij het karakter van de bestaande flats langs de [locatie]. Volgens de gemeenteraad heeft het realiseren van lagere bebouwing tot gevolg dat het gebouw breder en dieper wordt en ten koste van de bestaande groenvoorziening gaat hetgeen in strijd is met het uitgangspunt dat bij ontwikkeling van het plangebied de bestaande groenvoorzieningen behouden dienen te blijven. Verder is de gemeenteraad van mening dat de afstand van ongeveer 30 meter tussen de bestaande bebouwing en de voorgenomen nieuwbouw voldoende is vanuit een oogpunt van privacy en lichtinval.
2.6. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten en heeft dit in zoverre goedgekeurd. Hij onderschrijft het standpunt van de gemeenteraad. Gelet op de ligging in het stedelijk gebied, de omliggende bebouwing en groenvoorziening alsmede de gehanteerde afstanden acht verweerder de omvang en hoogte van de in het plan voorziene bebouwing vanuit stedenbouwkundig oogpunt aanvaardbaar en geen onevenredige inbreuk maakt op de belangen van de omwonenden.
2.7. In het plan is aan het perceel de bestemming “Gemengde doeleinden (GD)” met de nadere aanduidingen “h=7” en “h=23” toegekend en voor het overige de bestemming “Groenvoorzieningen”. Deze aanduidingen geven de maximale toegestane bouwhoogte in meters aan.
Beoogd is om op de gronden met de aanduiding “h=23” een appartementencomplex in zeven bouwlagen bestaande uit 26 appartementen te bouwen. Op de gronden met de aanduiding “h=7” is beoogd een nieuw kerkgebouw te bouwen.
Appellanten wonen ten noorden en ten zuiden van het plangebied. De afstand van het beoogde appartementencomplex tot de woningen die ten noorden van het plangebied staan is ongeveer 28 meter en de afstand tot de woningen die ten zuiden van het plangebied staan is ongeveer 20 meter.
2.8. Uit de plantoelichting blijkt dat de betreffende locatie in ruimtelijk opzicht twee gezichtspunten kent. Langs de [locatie] ten oosten van het plangebied is sprake van een stedelijke omgeving, terwijl aan de westzijde sprake is van een rustige woonsfeer. In dit verband is het blijkens de plantoelichting gewenst dat het vrij stedelijk appartementencomplex op de [locatie] wordt georiënteerd. Daarbij is rekening gehouden met het karakter van de bebouwing aan de [locatie] waar vier flatgebouwen met 11 bouwlagen op een afstand van 100 meter vanaf de zuidzijde van dit plein staan. Verder blijkt uit het deskundigenbericht dat aan de oostzijde een zogenoemde winkelstrip met daarboven 26 maisonnettes staat. Aan de noordzijde van deze strip bevindt zich nog een winkel met daarboven een appartementencomplex met vier bouwlagen. Ten zuiden van de winkelstrip staan portiekwoningen met eveneens vier bouwlagen. Ten noorden, zuiden en westen van het plangebied bestaat de bebouwing voornamelijk uit eengezinswoningen met twee bouwlagen en een kap. Het beoogde kerkgebouw bestaat daarom uit twee bouwlagen.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de hoogte van het appartementencomplex zich verhoudt met het karakter en uitstraling van de in de omgeving aanwezige flatbebouwing.
Door middel van schaduwdiagrammen is de verandering van de bezonning als gevolg van de beoogde bouw van het appartementencomplex in kaart gebracht. Volgens deze schaduwdiagrammen werpt het appartementencomplex in de maanden maart tot en met september in het geheel geen schaduw op de woningen aan de [locatie]. Gedurende de herfst- en wintermaanden zal het appartementencomplex wel een schaduw werpen op de woningen ten noorden van het plein. Uit de schaduwdiagrammen blijkt dat op 22 december de grootste schaduwhinder zal optreden. Met name op de woningen die in het midden staan wordt het langst een schaduw geworpen. Vanaf ongeveer 10.30 uur ’s ochtends tot ongeveer 13.30 uur ’s middags liggen deze woningen in de schaduw. Uit het deskundigenrapport blijkt dat het in een stedelijke woonomgeving niet ongebruikelijk is dat woningen gedurende enige uren per dag schaduwhinder ondervinden van omliggende bebouwing. Appellanten hebben de uitkomsten van het onderzoek niet bestreden.
Uit het deskundigenbericht blijkt dat vanuit één tot drie woningen aan de west- en oostzijde (lees noord- en zuidzijde) op dit moment een vrij uitzicht over het plein is. Door de in het plan voorziene bouwmogelijkheden gaat vanuit nog twee woningen het vrije uitzicht over het plein verloren.
Verder blijkt uit het deskundigenbericht dat het plan de mogelijkheid biedt om de in-/uitrit van de parkeerkelder onder het appartementencomplex zodanig aan te leggen dat de verkeersveiligheid niet in gedrang komt.
Onder vorengenoemde omstandigheden en in aanmerking genomen de afstanden van de in het plan voorziene bebouwing tot de woningen acht de Afdeling niet aannemelijk dat de door appellanten gevreesde vormen van overlast zodanig groot zullen zijn dat verweerder aan het belang van appellanten in redelijkheid een groter gewicht had moeten toekennen dan aan het belang bij uitvoering van het plan. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit uitgangspunt.
In dit verband overweegt de Afdeling dat anders dan appellanten betogen het plan niet in strijd is met genoemd uitgangspunt dat de bestaande groenvoorzieningen behouden dienen te blijven. Uit de stukken blijkt dat de gronden waarop de bestaande groenvoorziening staat ten oosten van de huidige kerk en grenzend aan de [locatie] eigendom is van de gemeente en daaraan de bestemming “Groenvoorzieningen” is toegekend en een groot deel van de overige bestaande groenvoorzieningen in het plan behouden blijft.
Overigens blijkt uit het bestreden besluit voldoende duidelijk dat verweerder zich een eigen oordeel over het plan en de bedenkingen heeft gevormd.
2.9. Ten aanzien van mogelijke schade aan de woningen van appellanten door de voorgenomen bouw van de ondergrondse parkeergarage overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Deze beroepsgrond kan derhalve buiten beschouwing blijven. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van de woningen van appellanten zodanig zal zijn dat verweerder hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen.
2.10. Wat betreft de door appellanten genoemde alternatieven om de maximale toegestane bouwhoogte van 23 meter te beperken overweegt de Afdeling dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Gelet op het vorenstaande is er geen grond voor het oordeel dat verweerder zich op het standpunt had moeten stellen dat deze situatie zich in dit geval voordoet.
2.11. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan voor zover door appellanten bestreden niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten - ook overigens - hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
De beroepen zijn ongegrond.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Soede
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2003
270-387.