ECLI:NL:RVS:2003:AF9835

Raad van State

Datum uitspraak
11 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200105460/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R. Cleton
  • J.J.C. Voorhoeve
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Landelijk Gebied Enkhuizen en goedkeuring door de Raad van State

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 11 juni 2003 uitspraak gedaan over de goedkeuring van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Enkhuizen". Het bestemmingsplan, vastgesteld door de gemeenteraad van Enkhuizen op 6 februari 2001, beoogde een actuele planologische regeling voor het landelijk gebied van Enkhuizen. Het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland had op 18 september 2001 goedkeuring verleend aan het bestemmingsplan, maar dit werd door verschillende appellanten betwist. De appellanten, waaronder de besloten vennootschap "ENZA Zaden De Enkhuizer Zaadhandel B.V.", de gemeenteraad van Enkhuizen, en diverse verenigingen, voerden aan dat de goedkeuring ten onrechte was onthouden aan bepaalde bestemmingen binnen het plan, zoals "Agrarisch gebied" en "Agrarische doeleinden met bebouwing". De Afdeling oordeelde dat de goedkeuring van verweerder terecht was onthouden, omdat de bestemmingen niet in overeenstemming waren met de bescherming van landschappelijke en natuurlijke waarden zoals vastgelegd in het Streekplan Noord-Holland Noord. De Afdeling benadrukte dat de gemeenteraad de vrijheid heeft om bestemmingen aan te wijzen, maar dat deze niet in strijd mogen zijn met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling vernietigde het besluit van het college van gedeputeerde staten voor enkele onderdelen, maar verklaarde de beroepen van de appellanten voor het overige ongegrond. De proceskosten werden gedeeltelijk vergoed aan de appellanten.

Uitspraak

200105460/1
Datum uitspraak: 11 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "ENZA Zaden De Enkhuizer Zaadhandel B.V.", gevestigd te Enkhuizen,
2. [appellanten sub 2], beiden wonend te [woonplaats],
3. de gemeenteraad van Enkhuizen,
4. de vereniging "Westelijke Land- en Tuinbouw Organisatie",
gevestigd te Haarlem,
5. de vereniging "Vlieg- en Modelbouwvereniging Pegasus",
gevestigd te Grootebroek,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 februari 2001 heeft de gemeenteraad van Enkhuizen, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 9 januari 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Enkhuizen".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 18 september 2001, kenmerk 2001-7248, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 2 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 6 november 2001, appellanten sub 2 bij brief van 5 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 9 november 2001, appellant sub 3 bij brief van 6 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 8 november 2001, appellante sub 4 bij brief van 6 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 9 november 2001, en appellante sub 5 bij brief van 10 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 13 november 2001, beroep ingesteld.
Bij brief van 17 januari 2001 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 31 mei 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2002, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door V. van Bentum, appellanten sub 2, in de persoon van [gemachtigde], appellant sub 3, vertegenwoordigd door G.P. Langedijk, appellante sub 4, vertegenwoordigd door J.C.J. Ruiter, appellante sub 5, vertegenwoordigd door ing. P. Wijdenes, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. Y.H.M. Huisman en J.W.T. van Leeuwen, zijn verschenen.
Voorts is als partij [naam gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: de WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: de Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het bestemmingsplan beoogt een actuele planologische regeling te geven voor het landelijk gebied van Enkhuizen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan gedeeltelijk goedgekeurd.
2.3. Appellanten sub 1, 2, 3 en 4 voeren aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de bestemmingen “Agrarisch gebied” en “Agrarische doeleinden met bebouwing” van de in het oostelijk deel van het plangebied gelegen gronden alsmede aan artikel 7 van de planvoorschriften. Zij menen dat deze bestemmingen overeenstemmen met de bestaande situatie en bescherming van de landschappelijke en natuurlijke waarden van de gronden mogelijk maken. Ook vrezen appellanten sub 1, 2, 3 en 4 dat de aldaar gevestigde bedrijven door de voorgestane bestemming in hun bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden zullen worden beperkt.
2.3.1. Verweerder heeft de desbetreffende plandelen strijdig geacht met een goede ruimtelijke ordening, omdat volgens hem onvoldoende rekening is gehouden met de ter plaatse aanwezige landschappelijke en natuurlijke waarden waarvan de bescherming in het Streekplan Noord-Holland Noord (verder: het Streekplan) is neergelegd. Naar zijn mening is hier een bestemming “Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden” met een aanlegvergunningstelsel aangewezen zoals die eerder in artikel 7 van de planvoorschriften was opgenomen.
2.3.2. De Afdeling overweegt dat volgens het Streekplan de samenhang en verscheidenheid van natuur, landschap en bodem beschermd en ontwikkeld moeten worden. De gronden waar dit de meeste kansen heeft en die een min of meer samenhangend geheel vormen, zijn aangemerkt als de provinciale ecologische hoofdstructuur. Hiervan maken onder meer deel uit landbouwgebieden die van groot belang zijn voor natuur, landschap en bodem. Deze gebieden, waaronder de in het geding zijnde gronden, zijn op de kaart van het Streekplan voorzien van de aanduidingen “agrarisch gebied” en “van bijzondere betekenis voor natuur, landschap en bodem”. Aldaar zijn agrarische activiteiten, natuur, landschap en bodem in principe gelijkwaardig en met elkaar verweven. Teneinde de natuurlijke, landschappelijke en bodemkundige waarden van de gebieden veilig te stellen is het omzetten en/of scheuren voor permanente bollenteelt ongewenst en is het scheuren voor tijdelijk ander agrarisch gebruik dan grasland slechts mogelijk na een nadere afweging.
Het zojuist beschreven provinciaal beleid met betrekking tot de in het geding zijnde gronden acht de Afdeling niet onredelijk. Hierbij neemt zij in aanmerking dat de gronden zich blijkens het deskundigenbericht kenmerken door een grote mate van openheid, aangezien deze vanwege de ter plaatse bestaande wisselteelt dienen als landbouwgronden voor bloembollenteelt of grasland voor veeteelt. Voorts komt betekenis toe aan het feit dat het grasland door de ligging van de gronden aan het IJsselmeer tevens waarde heeft als foerageergebied voor weide- en watervogels.
Het voorliggende bestemmingsplan maakt ingevolge het eerste lid van de artikelen 6 en 9 van de planvoorschriften op de in het geding zijnde gronden de exploitatie van een agrarisch bedrijf mogelijk. Hierbij wordt onder een agrarisch bedrijf verstaan een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren, aldus artikel 1, eerste lid, van de planvoorschriften. Aldus maakt het plan op de desbetreffende gronden alle vormen van agrarisch grondgebruik mogelijk met uitzondering van intensieve veehouderij die alleen is toegestaan op gronden met de bestemming “Agrarische doeleinden met bebouwing” en aanduiding “intensieve veehouderij toegestaan”.
Gezien de hiervoor omschreven gebruiksmogelijkheden sluit het bestemmingsplan geenszins uit dat de openheid van de in het geding zijnde gronden verloren gaat. Evenmin is het handhaven van de bestaande oppervlakte aan foerageergebied gewaarborgd. In verband hiermee heeft verweerder kunnen menen dat het plan de eerdergenoemde waarden niet dan wel onvoldoende beschermt. Gelet hierop heeft hij terecht op het standpunt gesteld dat het plan op dit punt strijdig is met het beleid zoals verwoord in het Streekplan. Voorts is in dit geval niet gebleken van bijzondere omstandigheden die nopen tot een afwijking van het beleid. In dat opzicht heeft verweerder dan ook een ander planologisch regime voor de gronden aangewezen kunnen achten.
Voorzover appellanten sub 1, 2, 3 en 4 vrezen door de bestemming en het aanlegvergunningstelsel zoals door verweerder voorgestaan in hun bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden te worden beperkt, heeft verweerder deze vrees niet gerechtvaardigd behoeven te achten. Hij stelt zich immers op het standpunt dat binnen de nieuwe bestemming voortzetting en uitbreiding van de bestaande bedrijven mogelijk moet zijn. Een beperking vloeit slechts voort uit het aanlegvergunningstelsel, waardoor nader te bepalen werken en/of werkzaamheden niet zonder een nadere belangenafweging mogelijk zijn. De Afdeling acht niet aannemelijk dat verweerder op voorhand aan deze beperking meer gewicht had moeten toekennen dan aan het belang bij de bescherming van de eerdergenoemde waarden van het gebied. De betrokken werken en/of werkzaamheden zijn immers niet reeds bij voorbaat onmogelijk gemaakt. Voorts kan met behulp van het stelsel worden bewerkstelligd dat de oppervlakte aan grasland gelijk blijft, zodat het open karakter alsmede de foerageerfunctie van de gronden worden behouden.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt strijdig is met een goede ruimtelijke ordening. In zoverre heeft hij terecht goedkeuring onthouden aan het plan en zijn de beroepen van appellanten sub 1, 2, 3 en 4 ongegrond.
2.4. Appellant sub 3 is van mening dat verweerder ten onrechte een aanlegvergunningstelsel als bedoeld in artikel 28, vierde lid, van de WRO heeft opgelegd voor het oostelijk deel van het plangebied. Het provinciale beleid voor de betrokken gronden rechtvaardigt volgens hem het opleggen van een dergelijk stelsel niet. Ook belemmert een aanlegvergunningstelsel een normale agrarische bedrijfsvoering ter plaatse op onevenredige wijze, aldus appellant sub 3.
2.4.1. Verweerder heeft, zoals hiervoor reeds is overwogen, goedkeuring onthouden aan de bestemmingen van de gronden in het oostelijk deel van het plangebied vanwege de landschappelijke en natuurlijke waarden. Teneinde deze waarden te beschermen tot de inwerkingtreding van een nieuwe bestemmingsregeling heeft verweerder een aanlegvergunningstelsel zoals ook behoort bij de bestemming “Natuurgebied met agrarisch medegebruik” opgelegd voor de betrokken gronden.
2.4.2. De Afdeling overweegt dat op grond van artikel 28, vierde lid, van de WRO bij een besluit van verweerder strekkende tot het onthouden van goedkeuring voorschriften als bedoeld in artikel 14 (aanlegvergunningstelsel) kunnen worden gegeven voorzover dat noodzakelijk is om te voorkomen dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwezenlijking van een daaraan bij het plan te geven bestemming.
Voor het opleggen van een aanlegvergunningstelsel heeft verweerder hier, gelet op het overwogene onder 2.3.2, in de ingevolge het Streekplan te beschermen waarden van de in het geding zijnde gronden voldoende rechtvaardigingsgrond kunnen vinden. Onder verwijzing naar dezelfde overweging en in aanmerking genomen dat de thans in het geding zijnde aanlegvergunningplicht ingevolge de regeling van de bestemming “Natuurgebied met agrarisch medegebruik” niet geldt voor het normale onderhoud, gebruik en beheer, ziet de Afdeling verder geen reden om aan te nemen dat verweerder hier aan het belang bij een agrarische bedrijfsvoering meer gewicht had moeten toekennen dan aan het belang bij bescherming van de waarden van de betrokken gronden.
Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit wat betreft het opleggen van het aan de orde zijnde aanlegvergunningstelsel niet genomen in strijd met artikel 28, vierde lid, van de WRO. Het beroep van appellant sub 3 is in zoverre dus ongegrond.
2.5. Appellant sub 3 voert aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de doeleindenomschrijving van de regeling voor de bestemming “Agrarische doeleinden met bebouwing”. Naar zijn mening is deze onthouding van goedkeuring niet noodzakelijk om de vestiging van niet-grondgebonden agrarische bedrijven in het oostelijk deel van het plangebied te voorkomen. Verder acht appellant sub 3 het onderscheid tussen grondgeboden en niet-grondgebonden agrarische bedrijven niet bruikbaar voor het behoud van grasland.
2.5.1. Verweerder heeft de voorliggende doeleindenomschrijving strijdig geacht met een goede ruimtelijke ordening, omdat deze zijns inziens ten onrechte ook de vestiging van niet-grondgebonden agrarische bedrijven in het kwetsbare gebied mogelijk maakt.
2.5.2. De Afdeling overweegt dat op grond van artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, de gronden met de bestemming “Agrarische doeleinden met bebouwing” zijn bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf. Intensieve veehouderij is toegestaan voorzover de gronden de aanduiding “intensieve veehouderij toegestaan (I)” hebben.
Zoals reeds overwogen beoogt verweerder de in het Streekplan genoemde waarden van het oostelijk deel van het plangebied, ook wel het kwetsbare gebied genaamd, veilig te stellen. In dat kader acht hij ter plaatse ook bebouwing en gebruik voor een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf onwenselijk. Het gehanteerde onderscheid tussen grondgebonden en niet-grondgebonden agrarische activiteiten acht de Afdeling in dit geval niet onredelijk, aangezien verweerder het gebruik van omliggende gronden met name heeft kunnen relateren aan het bedrijf dat op het bouwperceel is gevestigd, en zodoende bij grondgebonden agrarische activiteiten de kans op behoud van het grasland groter heeft kunnen achten. Het feit dat een verlies aan grasland tevens voorkomen kan worden met het door verweerder voorgestane aanlegvergunningstelsel doet hier niet aan af. Het in beginsel toelaten van niet-grondgebonden agrarische activiteiten zal immers de druk op het thans aanwezige grasland verhogen. De dan mogelijke omzetting van grasland voor niet-grondgebonden agrarische activiteiten zal ten koste gaan van de omzetting van grasland voor wisselteelt, zodat de aanwezige verhouding tussen grasland en bouwland in gevaar komt. In verband hiermee heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het toestaan van niet-grondgebonden agrarische activiteiten binnen het kwetsbare gebied strijdig is met een goede ruimtelijke ordening.
Onduidelijk is echter waarom verweerder naast de onthouding van goedkeuring aan de plandelen met de bestemming “Agrarische doeleinden met bebouwing” in het kwetsbare gebied ook goedkeuring heeft onthouden aan de bijbehorende doeleindenomschrijving in de planvoorschriften. Door goedkeuring te onthouden aan deze bestemming van de gronden in het oostelijk deel van het plangebied zijn niet-grondgebonden agrarische activiteiten ter plaatse immers al niet meer mogelijk. In dat kader komt eveneens betekenis toe aan de omstandigheid dat verweerder aan de doeleindenomschrijving van de bestemming “Agrarisch gebied” wel goedkeuring heeft verleend, terwijl ook aan die bestemming van gronden in het kwetsbare gebied goedkeuring is onthouden omwille van de te beschermen waarden. Voorts is van belang dat de thans in het geding zijnde onthouding van goedkeuring tot gevolg heeft dat niet-grondgebonden agrarische bedrijven eveneens zijn uitgesloten buiten het kwetsbare gebied. In de stukken noch ter zitting heeft verweerder aangegeven waarom een dergelijke uitsluiting ook aldaar gerechtvaardigd is.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit op dit punt niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van appellant sub 3 is in zoverre derhalve gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd wat betreft de onthouding van goedkeuring aan artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften.
2.6. Appellanten sub 2, 3 en 4 zijn van mening dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de wijzigingsbevoegdheid voor de nieuwvestiging of verplaatsing van agrarische bedrijven. Hiermee vrezen zij een beperking van bestaande en toekomstige bedrijfsactiviteiten. Ook is volgens appellant sub 3 deze onthouding van goedkeuring niet noodzakelijk om de nieuwvestiging van agrarische bedrijven in het oostelijk deel van het plangebied te voorkomen.
2.6.1. Verweerder heeft de voorliggende wijzigingsbevoegdheid strijdig geacht met een goede ruimtelijke ordening. De wijzigingsregeling is naar zijn mening onvoldoende duidelijk, zodat te grote glasopstallen in het kwetsbare gebied mogelijk zijn.
2.6.2. De Afdeling overweegt dat op grond van artikel 20, aanhef en zesde lid, van de planvoorschriften burgemeester en wethouders de bestemming “Agrarisch gebied” binnen de op de plankaart aangegeven zones kunnen wijzigen ten behoeve van het oprichten dan wel verplaatsen van agrarische bedrijven. Voorts bepaalt genoemd artikellid dat nieuwvestiging uitsluitend is toegestaan ten behoeve van een volwaardig grondgebonden agrarisch bedrijf, een volwaardige kwekerij dan wel een niet-volwaardig grondgebonden agrarisch bedrijf waarvan binnen enkele jaren uitgroei naar een volwaardig grondgebonden agrarisch bedrijf of volwaardige intensieve kwekerij redelijkerwijs verwacht mag worden. De wijzigingsbevoegdheid geldt bij nieuwvestiging tot een oppervlakte van ten hoogste 1 hectare en bij verplaatsing tot een oppervlakte die ten hoogste gelijk is aan de in dit plan toegekende oppervlakte van het bouwperceel dat wordt achtergelaten, aldus het betrokken artikellid.
In deze wijzigingsregeling is niet aangegeven in welke bestemming de bestaande bestemming wordt gewijzigd. Onduidelijk is derhalve welke gebruiks- en bouwbepalingen voor de gewijzigde plandelen gaan gelden. Voorts bevat de wijzigingsregeling aangaande gebruik en bebouwingsomvang geen beperkende voorwaarden voor wijziging. Aldus maakt het plan omvangrijke wijzigingen mogelijk die afbreuk kunnen doen aan de te beschermen waarden van het kwetsbare gebied. Wat betreft dit gebied heeft verweerder de betrokken wijzigingsbevoegdheid dan ook in strijd met een goede ruimtelijke ordening kunnen achten.
Onduidelijk is echter waarom verweerder naast de onthouding van goedkeuring aan de plandelen met de bestemming “Agrarisch gebied” in het kwetsbare gebied ook goedkeuring heeft onthouden aan de voorliggende wijzigingsbevoegdheid. Door goedkeuring te onthouden aan deze bestemming van de gronden in het oostelijk deel van het plangebied zijn omvangrijke wijzigingen ter plaatse immers al niet meer mogelijk. Bovendien is van belang dat de thans in het geding zijnde onthouding van goedkeuring tot gevolg heeft dat wijziging eveneens is uitgesloten buiten het kwetsbare gebied. In de stukken noch ter zitting heeft verweerder aangegeven waarom een dergelijke uitsluiting ook aldaar gerechtvaardigd is.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. De beroepen van appellanten sub 2, 3 en 4 zijn op dit punt derhalve gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd wat betreft de onthouding van goedkeuring aan artikel 20, zesde lid, van de planvoorschriften.
2.7. Appellanten sub 1, 2, 3 en 4 stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de wijzigingsbevoegdheid voor de uitbreiding van kassen en andere glasopstallen. Hiermee vrezen zij voor een beperking van de bestaande en toekomstige bedrijfsactiviteiten. Verder zijn de gronden ten aanzien waarvan deze bevoegdheid kan worden toegepast, volgens appellanten sub 1, 2, 3 en 4 niet allemaal aangemerkt als kwetsbaar gebied.
2.7.1. Verweerder heeft de betrokken wijzigingsbevoegdheid strijdig geacht met een goede ruimtelijke ordening, omdat deze ook een uitbreiding van kassen en andere glasopstallen mogelijk maakt in het kwetsbare gebied.
2.7.2. De Afdeling overweegt dat op grond van artikel 20, aanhef en twaalfde lid, van de planvoorschriften burgemeester en wethouders het plan kunnen wijzigen ten behoeve van het toestaan van meer dan 2.000 m² aan kassen en andere glasopstallen tot maximaal 4.000 m² per agrarisch bouwperceel met de bestemming “Agrarische doeleinden met bebouwing”, indien dit in verband met de agrarische bedrijfsvoering noodzakelijk is.
Een uitbreiding van kassen en glasopstallen zoals met de in het geding zijnde wijzigingsbevoegdheid mogelijk is, kan afbreuk doen aan de openheid van het kwetsbare gebied. Tevens kan een dergelijke uitbreiding de foerageerfunctie van het gebied aantasten. Aldus is bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid het behoud van de waarden van het oostelijk deel van het plangebied niet gewaarborgd, hetgeen niet overeenstemt met het provinciaal beleid zoals neergelegd in het Streekplan. In verband hiermee heeft verweerder het mogelijk maken van een uitbreiding van kassen en glazen opstallen in het kwetsbare gebied in strijd met een goede ruimtelijke ordening kunnen achten.
Onduidelijk is echter waarom verweerder naast de onthouding van goedkeuring aan de plandelen met de bestemming “Agrarische doeleinden met bebouwing” in het kwetsbare gebied ook goedkeuring heeft onthouden aan de voorliggende wijzigingsbevoegdheid. Door goedkeuring te onthouden aan deze bestemming van de gronden in het oostelijk deel van het plangebied is een omvangrijke uitbreiding van kassen en opstallen ter plaatse al niet meer mogelijk. Bovendien is van belang dat de thans in het geding zijnde onthouding van goedkeuring tot gevolg heeft dat wijziging eveneens is uitgesloten buiten het kwetsbare gebied, hetgeen nadelig kan zijn voor ter plaatse gevestigde agrarische bedrijven. In de stukken noch ter zitting heeft verweerder aangegeven waarom een dergelijke uitsluiting ook aldaar gerechtvaardigd is.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. De beroepen van appellanten sub 1, 2, 3 en 4 zijn op dit punt derhalve gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd wat betreft de onthouding van goedkeuring aan artikel 20, twaalfde lid, van de planvoorschriften.
2.8. Appellanten sub 1 en 3 menen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de wijzigingsbevoegdheid voor de uitbreiding van het zaadteeltbedrijf van appellante sub 1. Hierdoor worden volgens hen aan het bedrijf onvoldoende uitbreidingsmogelijkheden geboden. Ook maakt de wijzigingsbevoegdheid geen onbeperkte uitbreiding van de bedrijfsbebouwing mogelijk, aldus appellant sub 3.
2.8.1. Verweerder heeft de desbetreffende wijzigingsbevoegdheid strijdig geacht met een goede ruimtelijke ordening. Deze biedt naar zijn mening te ruime bebouwingsmogelijkheden: de oppervlakte voor uitbreiding van de bebouwing dient beperkt te blijven tot die van een agrarisch bouwperceel met ten hoogste 0,2 hectare aan glasopstallen en de uitbreidingslocatie dient op de plankaart te worden aangeduid.
2.8.2. De Afdeling overweegt dat op grond van artikel 20, aanhef en achtste lid, van de planvoorschriften burgemeester en wethouders de bestemming “Agrarisch gebied” kunnen wijzigen in de bestemming “Zaadteeltbedrijf”. Deze wijzigingsbevoegdheid geldt tot een maximale oppervlakte van 6 hectare, direct grenzend aan de bestemming “Zaadteeltbedrijf” op de kaart, en de uitbreiding zal in westelijke richting kunnen plaatsvinden begrensd tussen de aanwezige sloot nabij [locatie 1] en de doorgetrokken noordelijke grens van het huidig bouwblok van het zaadteeltbedrijf, aldus het desbetreffende artikellid.
Niet in geding is dat het zaadteeltbedrijf ondanks de ligging in het kwetsbare gebied over een zekere uitbreidingsmogelijkheid moet beschikken. Het standpunt dat de uitbreiding die de betrokken wijzigingsbevoegdheid mogelijk maakt, evenwel te omvangrijk is acht de Afdeling niet onredelijk. Behalve de kwetsbaarheid van de omliggende gronden neemt zij hierbij in aanmerking dat het desbetreffende bedrijf bij recht reeds bebouwing mag oprichten tot een oppervlakte van ongeveer 7,5 hectare. Voorts is van belang dat de wijzigingsregeling een volledige benutting van de uitbreidingslocatie voor bebouwing, onder meer in de vorm van glasopstallen, mogelijk maakt.
Voorzover appellanten sub 1 en 3 menen dat de door verweerder voorgestane uitbreidingsmogelijkheid te beperkt is, overweegt de Afdeling dat een agrarisch bouwperceel in het plangebied een oppervlakte van ten hoogste 1,5 hectare heeft. Aldus beoogt verweerder dat voor het betrokken bedrijf een uitbreiding van 20% mogelijk wordt. Daarnaast blijkt uit het deskundigenbericht dat bij recht thans nog ongeveer 1 hectare ten behoeve van het bedrijf bebouwd kan worden. Tot slot is van belang dat het gebruik van gronden als proefvelden voor het bedrijf in overeenstemming is met de aan omliggende gronden toe te kennen bestemming. Onder deze omstandigheden en gelet op de ligging in het kwetsbare gebied acht de Afdeling met de door verweerder beoogde uitbreidingsmogelijkheid een onevenredige beperking van de activiteiten van het zaadteeltbedrijf niet aannemelijk.
Met betrekking tot de door verweerder voorgestane maximale oppervlakte aan glasopstallen op de uitbreidingslocatie komt betekenis toe aan het feit dat ingevolge het provinciaal beleid zoals neergelegd in het Streekplan glasopstallen met een oppervlakte groter dan 0,2 hectare in beginsel alleen maar toegestaan zijn in zogeheten concentratiegebieden, waarvan de in het geding zijnde gronden geen deel uitmaken. Dit beleid acht de Afdeling niet onredelijk. Aangezien de eerdergenoemde mogelijkheid tot uitbreiding bij recht volledig benut kan worden voor het oprichten van glasopstallen, acht zij het plan op dit punt strijdig met het beleid. Evenmin ziet zij reden om aan te nemen dat zich hier een bijzonder geval voordoet dat noopt tot een afwijking van het genoemde beleid. Dit overziende heeft verweerder het zaadteeltbedrijf niet meer mogelijkheden voor het oprichten van glasopstallen behoeven te bieden.
Ten aanzien van de gronden waarvoor de wijzigingsbevoegdheid geldt, acht de Afdeling het standpunt van verweerder dat deze nader op de plankaart zullen moeten worden aangeduid, niet onredelijk. Een dergelijke aanduiding biedt immers meer rechtszekerheid omtrent de bescherming van de eerdergenoemde landschappelijke en natuurlijke waarden in het oostelijk deel van het plangebied dan een bij nadere besluitvorming te bepalen situering van de gronden.
Gelet op al het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan wat betreft de in het geding zijnde wijzigingsbevoegdheid strijdig is met een goede ruimtelijke ordening. In zoverre heeft hij terecht goedkeuring onthouden aan het plan en zijn de beroepen van appellanten sub 1 en 3 ongegrond.
2.9. Appellante sub 5 meent dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de planonderdelen die voorzien in het voortzetten van de modelvliegsport op de gronden tussen de Rikkert en Elsenburg tot een andere locatie is gevonden. Zij vreest voor haar bestaan en acht vooralsnog een verplaatsing van haar activiteiten niet aannemelijk. Ook zou de onthouding van goedkeuring volgens haar in ieder geval niet mogen zien op het vliegen met zweefmodellen en modellen aangedreven door elektromotoren.
2.9.1. De gemeenteraad heeft de desbetreffende onderdelen in het plan opgenomen, nu de genoemde gronden reeds lang door appellante sub 5 worden gebruikt en nog geen andere locatie beschikbaar is.
2.9.2. Verweerder heeft deze planonderdelen strijdig geacht met een goede ruimtelijke ordening, aangezien de betrokken gronden in het Streekplan zijn aangewezen als stiltegebied en het beoefenen van de modelvliegsport in een dergelijk gebeid niet is toegestaan.
2.9.3. De Afdeling overweegt dat op grond van artikel 18, eerste lid, van de planvoorschriften het verboden is de in het plan begrepen gronden en de daarop voorkomende bouwwerken te gebruiken voor een doel of op een wijze strijdig met het bepaalde in het plan. Voorts bepaalt het derde lid, aanhef en onder b, voorzover hier van belang, dat ten aanzien van gronden met de bestemming “Agrarisch gebied” in ieder geval als strijdig gebruik wordt verstaan het gebruik van onbebouwde gronden voor de beoefening van de modelsport. Van het verbod tot beoefening van de modelsport zijn uitgezonderd de gronden die op de plankaart zijn voorzien van een naar evengenoemde regeling verwijzende aanduiding, aldus de tweede volzin van het aan de orde zijnde artikellid.
De gronden waaraan de aanduiding “gebied zoals bedoeld onder art. 18.3.b” is toegekend, zijn in het Streekplan aangewezen als stiltegebied, alwaar modelvliegen niet is toegestaan. Gelet op de overwegingen 2.6 tot en met 2.6.6. van de uitspraak van 20 september 2000, no. E01.96.0333 (de relevante passages zijn aangehecht), acht de Afdeling dit in het Streekplan neergelegde provinciale beleid niet onredelijk. Vervolgens stelt zij vast dat hetgeen ingevolge de in het geding zijnde planonderdelen mogelijk is, niet overeenstemt met dit beleid. Hierbij neemt zij in aanmerking dat blijkens het deskundigenbericht eveneens het vliegen met grote zweefmodellen en modellen aangedreven door elektromotoren geluid produceert. Tot slot ziet de Afdeling in hetgeen appellante sub 5 heeft aangevoerd geen reden om aan te nemen dat zich in dit geval zodanig bijzondere omstandigheden voordoen dat die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om van het provinciale beleid af te wijken. In dat kader neemt zij in aanmerking dat het bestaande gebruik van de betrokken gronden reeds plaatsvond ten tijde van de aanwijzing als stiltegebied. Verder is van belang dat onvoldoende grond aanwezig is om een verplaatsing van de modelvliegsport naar een andere locatie binnen de planperiode onaannemelijk te achten.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan wat betreft de in het geding zijnde onderdelen in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft daarom in zoverre terecht goedkeuring onthouden aan het plan. Het beroep van appellante sub 5 is dan ook ongegrond.
2.10. Ten aanzien van appellante sub 1 is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Ten aanzien van appellanten sub 2, 3 en 4 dient verweerder op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Ten aanzien van appellante sub 5 bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van appellanten sub 1, 2, 3 en 4 gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 18 september 2001, kenmerk 2001-7248, voorzover het betreft de onthouding van goedkeuring aan:
a. artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften;
b. artikel 20, zesde en twaalfde lid, van de planvoorschriften;
III. verklaart de beroepen van appellanten sub 1, 2, 3 en 4 voor het overige en het beroep van appellante sub 5 geheel ongegrond;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland in de door appellanten sub 2, 3 en 4 in verband met de behandeling van de beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 195,98; het bedrag dient als volgt door de provincie Noord-Holland te worden betaald:
a. aan appellanten sub 2 en 3 afzonderlijk een bedrag van € 42,60;
b. aan appellante sub 4 een bedrag van € 110,78;
V. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellanten sub 1, 2, 3 en 4 de door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierechten (€ 204,20 voor appellanten sub 1, 3 en 4 afzonderlijk; € 102,10 voor appellanten sub 2) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en dr. J.J.C. Voorhoeve en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Snijders
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2003
279