200301232/1.
Datum uitspraak: 11 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzoek van
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
om herziening van de uitspraak van de Afdeling van 5 februari 2003, in zaak no. 200204299/1.
Bij uitspraak van 5 februari 2003, in zaak no. 200204299/1, heeft de Afdeling beslissend op het hoger beroep van verzoeker, een uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 4 juli 2002 bevestigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij brief van 24 februari 2003, ingekomen op 25 februari 2003, heeft verzoeker de Afdeling verzocht die uitspraak te herzien. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 8 april 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 mei 2003, waar verzoeker is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan de Afdeling op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
2.2. De Afdeling stelt voorop dat het bijzondere rechtsmiddel van herziening niet is gegeven om een partij de gelegenheid te bieden het debat te heropenen naar aanleiding van de uitspraak, nadat is gebleken dat de aanvankelijk naar voren gebrachte feiten en omstandigheden niet tot het gewenste resultaat hebben geleid.
2.3. Verzoeker betoogt in zijn verzoekschrift dat de onafhankelijkheid van de artsen van de Gemeentelijke Geneeskundige en Gezondheidsdienst (hierna: de GGD) in twijfel moet worden getrokken. Hij wijst in dit verband op correspondentie van de GGD waaruit het voorgaande zou blijken. Voorts betoogt verzoeker dat de Huisvestingsverordening Bestuur Regio Utrecht 1997 met name inzake urgentieverklaringen onjuist is. Verzoeker wenst voorts dat de Afdeling uitspraak doet over de eventuele status van een contra-expertise. Ten slotte herhaalt verzoeker zijn betoog met betrekking tot de afwijzing van de gevraagde urgentieverklaring en het hiermee verband houdende beroep op de hardheidsclausule.
2.4. Hetgeen verzoeker heeft aangevoerd ten aanzien van de gestelde onafhankelijkheid van de GGD komt neer op een herhaling van hetgeen verzoeker reeds heeft aangevoerd in de zaak waarvan hij om herziening verzoekt. De Afdeling heeft in de uitspraak van 5 februari 2003 hieromtrent een oordeel gegeven. Het door verzoeker gevoerde betoog terzake kan derhalve geen grond voor herziening opleveren. Voorts heeft verzoeker deels feiten en omstandigheden aangevoerd die hebben plaatsgevonden na de uitspraak van 5 februari 2003 en reeds daarom geen grond voor herziening kunnen opleveren. De correspondentie ter adstructie van vorengenoemde betoog van verzoeker is namelijk gevoerd na de uitspraak van
5 februari 2003. Voor het overige is sprake van feiten en omstandigheden die hem bekend waren of hem redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn vóór de uitspraak. Derhalve is geen sprake van feiten of omstandigheden als bedoeld in voormelde bepaling.
Voorzover verzoeker een uitspraak van de Afdeling wenst over de status van een contra-expertise wordt overwogen dat dit verzoek in het kader van een herzieningsprocedure niet aan de orde kan komen.
2.5. Het verzoek dient dan ook als ongegrond te worden afgewezen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Zwemstra
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2003