200300731/1.
Datum uitspraak: 11 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de naamloze vennootschap Nederlandse Omroepzendermaatschappij N.V. Nozema, gevestigd te Lopik,
appellante,
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Bij besluit van 29 oktober 2002, heeft het college van burgemeester en wethouders van IJsselstein het uitwerkingsplan “Bedrijventerrein De Corridor” vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 26 november 2002, nr. 2002REG002846i, beslist over de goedkeuring van het uitwerkingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 3 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 4 februari 2003, beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 april 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. M.B. Koetser, advocaat te Amsterdam, [ gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door N.M. van Hattem, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is het college van burgemeester en wethouders van IJsselstein, vertegenwoordigd door prof.mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, J.A.M. van Mourik, W.A. Pijnappel en ing. B. Sondermeijer, ambtenaren van de gemeente, en ir. L.J.C. Wakkerman, adviseur van ABT adviesbureau voor bouwtechniek B.V., daar gehoord.
2.1. Het plan vormt een uitwerking als bedoeld in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van het bestemmingsplan “Zenderpark” (hierna: het bestemmingsplan).
Het plan beoogt onder meer de aanleg van een bedrijventerrein mogelijk te maken in het zuidelijke gedeelte van het gebied Zenderpark.
Het zendstation van appellante ligt in de nabijheid van het plangebied.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan goedgekeurd.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een uitwerkingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voorzover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan moet worden uitgewerkt volgens bij het plan te geven regelen. Bij de beslissing over de goedkeuring van een uitwerkingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven uitwerkingsregelen is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan gegeven regelen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Appellante stelt dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd gezien de problematiek van de elektromagnetische compatibiliteit (hierna: EMC) tussen haar zendinrichting en de elektronische apparatuur van de voorziene bedrijven. Naar haar mening ontbreekt in het plan ten onrechte een voorschrift dat inhoudt dat aan de mogelijk gemaakte bebouwing voorzieningen moeten worden getroffen die de gevolgen van de door de zendinrichting veroorzaakte elektromagnetische veldsterkte voor bedoelde apparatuur in voldoende mate ondervangen. Appellante vreest dat bij gebreke van een dergelijk voorschrift bij bedoelde bedrijven klachten over storingshinder vanwege de zendinrichting zullen rijzen en dat dit ertoe zal leiden dat zij zal worden beperkt in haar bedrijfsvoering, in die zin dat zij haar zendcapaciteit niet volledig zal kunnen benutten.
Het ontbreken van het door appellante gewenste voorschrift levert volgens haar ook strijd op met het Koninklijk besluit van 28 juni 1995, betreffende het bestemmingsplan, en derhalve met de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Appellante stelt voorts dat zowel van de zijde van de gemeente als van de zijde van verweerder toezeggingen zijn gedaan dat maatregelen zouden worden getroffen ter voorkoming, dan wel beperking van de EMC-problematiek. Appellante is van mening dat het genoemde bezwaar des te meer klemt nu van de zijde van de gemeente ten tijde van het ontwerp-uitwerkingsplan ervan is uitgegaan dat mogelijke EMC-problemen slechts van tijdelijke aard zouden zijn, aangezien de aanwezige zendmasten zouden worden verplaatst. De zendmasten zijn echter niet verplaatst en volgens appellante valt te betwijfelen of dit in de nabije toekomst zal gaan gebeuren.
2.3.1. Verweerder heeft het plan goedgekeurd aangezien het in overeenstemming is met de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan en hij het plan ook uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar acht. Hij heeft zich tevens op het standpunt gesteld dat het uitwerkingsplan niet in strijd is met het Koninklijk besluit van 28 juni 1995.
2.3.2. Niet in geschil is, en de Afdeling ziet geen reden daarover anders te oordelen, dat het uitwerkingsplan voldoet aan de in artikel 8, derde lid, van het bestemmingsplan gegeven uitwerkingsregels. Het bestemmingsplan eist niet dat een uitwerkingsplan als het onderwerpelijke voorschriften omtrent de gestelde EMC-problematiek, dan wel een voorschrift als door appellante bedoeld bevat.
Naar aanleiding van het beroep van appellante op het Koninklijk besluit van 28 juni 1995 overweegt de Afdeling als volgt. Bij dit besluit is, onder meer, het volgende overwogen:
”Radiofrequente straling kan hinder en schade in de zin van storingen aan onder andere consumentenelectronica veroorzaken, indien de veldsterkte meer dan 1 V/m – de minimum-immuniteit waartegen deze apparatuur bestand dient te zijn – bedraagt.
In het bovengenoemde rapport wordt vermeld dat door middel van te nemen maatregelen in de vorm van bouwkundige voorzieningen, het filteren van de binnenkomende leidingen en het aanbrengen van ferrieten, de effecten van de zendinrichtingen op de consumentenelectronica tot een aanvaardbaar niveau kunnen worden teruggebracht.
Ter meergenoemde zitting is gebleken dat bij de uitvoering van het bestemmingsplan rekening wordt gehouden met deze, ook door Ons noodzakelijk geachte, maatregelen.
Wij zien dan ook geen reden om een minimale afstand van 1500 m aan te houden tussen de in het bestemmingsplan toegestane woon- en bedrijfsbebouwing en de bovengenoemde zendinrichtingen, zodat dit bezwaar ongegrond is.”
De Afdeling stelt vast dat de Kroon geen aanleiding heeft gezien om de in het bestemmingsplan geboden mogelijkheid om, na uitwerking, in het onderwerpelijke gebied bedrijven te vestigen niet aanvaardbaar te achten, dit niettegenstaande het feit dat bij het bestemmingsplan niet is bepaald dat in een uitwerkingsplan voorschriften als door appellante beoogd, moeten worden opgenomen. De Afdeling is derhalve van oordeel dat in dit Koninklijk besluit geen grond kan worden gevonden voor de opvatting dat in het uitwerkingsplan dergelijke voorschriften niet hadden mogen ontbreken. Aan dit oordeel draagt bij dat de Kroon, blijkens de hiervoor weergegeven overweging, bij haar toetsing van het bestemmingsplan het aspect van de storingseffecten vanwege de zendinrichting nadrukkelijk heeft meegewogen. Het bovenstaande in aanmerking genomen heeft ook de zinsnede in het Koninklijk besluit “… dat bij de uitvoering van het bestemmingsplan rekening wordt gehouden met deze, ook door Ons noodzakelijk geachte, maatregelen.”, waarop appellante zich in het bijzonder heeft beroepen, niet de betekenis dat het uitwerkingsplan voorschriften als bedoeld moet bevatten.
2.3.3. De Afdeling gaat vervolgens in op de vraag of desalniettemin voorschriften in deze zin in het uitwerkingsplan hadden moeten worden opgenomen. De Afdeling ziet hiertoe mede aanleiding, omdat uit de stukken en het verhandelde ter zitting naar voren is gekomen dat de omstandigheden sedert het Koninklijk besluit van 28 juni 1995 in die zin zijn gewijzigd dat destijds werd verondersteld dat het zenderpark zou worden verplaatst en hiervan thans niet in dezelfde mate mag worden uitgegaan. Te bezien staat of onder deze omstandigheden het opnemen van voorschriften als bedoeld uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening nodig geacht moest worden.
Van belang acht de Afdeling in dit verband dat uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de gemeente bij de gronduitgifte aan bedrijven in het plangebied de verplichting oplegt om aan de bedrijfsbebouwing voorzieningen ter beperking van storingen vanwege de zendinrichting te treffen. Dit in aanmerking genomen is niet aannemelijk dat zich in zodanige mate storingen aan de elektronische apparatuur in de desbetreffende bedrijfsbebouwing zullen voordoen, dat dit een ernstige beperking van de huidige bedrijfsvoering van appellante tot gevolg zal hebben. Aan dit oordeel draagt bij dat, naar uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken, in de omgeving van de zendinrichting al bebouwing met elektronische apparatuur staat en dat die situatie niet tot een aanmerkelijke hoeveelheid klachten over storing vanwege de zendinrichting heeft geleid.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is verder naar voren gekomen dat de aanwezigheid van bedrijven zoals bij het plan voorzien appellante niet behoeft te beletten de volledige zendcapaciteit van haar inrichting, zijnde 240 kiloWatt, te benutten. Gesteld en niet weersproken is dat zij voor het benutten van deze capaciteit niet uitsluitend is aangewezen op de zendmast nabij het plangebied, doch dat de mogelijkheid bestaat deze capaciteit te verdelen over deze en twee andere zendmasten in de omgeving, zodanig dat het zendvermogen van eerstgenoemde mast niet wordt vergroot. Niet aannemelijk is geworden dat een dergelijke verdeling voor appellante onevenredige bezwaren met zich brengt.
De Afdeling is van oordeel dat onder deze omstandigheden het opnemen in het plan van voorschriften als door appellante bepleit uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening niet nodig behoefde te worden geacht.
Ten aanzien van de stelling dat zowel van de zijde van het gemeentebestuur, als van de zijde van verweerder de toezegging is gedaan dat de door appellante gewenste maatregelen in het uitwerkingsplan zouden worden verplicht gesteld, merkt de Afdeling op dat van dergelijke toezeggingen niet is gebleken.
2.3.4. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
2.3.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Breunese-van Goor
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2003