ECLI:NL:RVS:2003:AF9842

Raad van State

Datum uitspraak
11 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200206538/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.E.E. Wolff
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing toevoeging rechtsbijstand op basis van draagkracht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten A en B tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 5 november 2002. De rechtbank had eerder de afwijzing van hun aanvragen voor een toevoeging op basis van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) door de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam bevestigd. De aanvragen waren op 3 juni 1998 afgewezen, en het beroep tegen deze afwijzing werd op 18 mei 2001 ongegrond verklaard door de raad. De rechtbank oordeelde dat de draagkracht van appellanten in hun inkomen de grens overschreed die in artikel 34, eerste lid, van de Wrb is gesteld, waardoor de toevoeging niet kon worden verleend. De rechtbank vond dat appellanten niet voldoende bewijs hadden geleverd voor de door hen gestelde uitgaven die in mindering op hun draagkracht zouden moeten worden gebracht. Appellanten stelden dat hun bewijsstukken verloren waren gegaan, maar de rechtbank oordeelde dat dit risico voor hun rekening kwam.

Tijdens de zitting op 16 mei 2003, waar appellant B persoonlijk aanwezig was en de raad vertegenwoordigd werd door M.M.C. Laan, werd het hoger beroep behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de raad de toevoegingen op basis van de draagkracht had geweigerd. De argumenten van appellanten in hoger beroep waren in wezen een herhaling van hun eerdere betoog en konden niet leiden tot een ander oordeel. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De beslissing werd uitgesproken in naam der Koningin op 11 juni 2003.

Uitspraak

200206538/1.
Datum uitspraak: 11 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 5 november 2002 in het geding tussen:
appellanten
en
de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 3 juni 1998 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam aanvragen van appellanten om een toevoeging als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb), afgewezen.
Bij besluiten van 18 mei 2001 heeft de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam (hierna: de raad) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 november 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 10 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 11 december 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 22 januari 2001 heeft de raad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2003, waar [appellant B] in persoon, en de raad, vertegenwoordigd door M.M.C. Laan, werkzaam bij de raad, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De rechtbank heeft overwogen dat de draagkracht in het inkomen van appellanten de in artikel 34, eerste lid, van de Wrb gestelde grens overschrijdt en aan het afgeven van een toevoeging in de weg staat. De motivering waarop dit oordeel steunt, luidt dat de schulden, die volgens appellanten op de draagkracht in hun inkomen in mindering moeten worden gebracht, niet vallen onder de in artikel 7, eerste lid, van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (hierna: Bdr) bedoelde uitgaven noch onder de in het tweede lid van dit artikel bedoelde bijzondere uitgaven.
De rechtbank heeft hierbij van belang geacht dat appellanten de gestelde uitgaven op geen enkele wijze hebben aangetoond. Dat de schriftelijke bewijsstukken zijn ontvreemd dan wel in het ongerede zijn geraakt, zoals appellanten hebben gesteld, is een omstandigheid die voor risico van appellanten komt, aldus de rechtbank.
2.2. Het vorenstaande, uitmondend in het oordeel van de rechtbank dat de raad terecht op grond van de draagkracht in het inkomen van appellanten de toevoegingen heeft geweigerd, is juist en berust op goede gronden. Hetgeen appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd vormt in de kern een herhaling van hun betoog bij de rechtbank en kan niet tot een ander oordeel leiden.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Wolff
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2003
238.