ECLI:NL:RVS:2003:AF9842
Raad van State
- Hoger beroep
- H.G. Lubberdink
- M.E.E. Wolff
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing toevoeging rechtsbijstand op basis van draagkracht
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten A en B tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 5 november 2002. De rechtbank had eerder de afwijzing van hun aanvragen voor een toevoeging op basis van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) door de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam bevestigd. De aanvragen waren op 3 juni 1998 afgewezen, en het beroep tegen deze afwijzing werd op 18 mei 2001 ongegrond verklaard door de raad. De rechtbank oordeelde dat de draagkracht van appellanten in hun inkomen de grens overschreed die in artikel 34, eerste lid, van de Wrb is gesteld, waardoor de toevoeging niet kon worden verleend. De rechtbank vond dat appellanten niet voldoende bewijs hadden geleverd voor de door hen gestelde uitgaven die in mindering op hun draagkracht zouden moeten worden gebracht. Appellanten stelden dat hun bewijsstukken verloren waren gegaan, maar de rechtbank oordeelde dat dit risico voor hun rekening kwam.
Tijdens de zitting op 16 mei 2003, waar appellant B persoonlijk aanwezig was en de raad vertegenwoordigd werd door M.M.C. Laan, werd het hoger beroep behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de raad de toevoegingen op basis van de draagkracht had geweigerd. De argumenten van appellanten in hoger beroep waren in wezen een herhaling van hun eerdere betoog en konden niet leiden tot een ander oordeel. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De beslissing werd uitgesproken in naam der Koningin op 11 juni 2003.