200204284/1.
Datum uitspraak: 11 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 21 juni 2002 in het geding tussen:
de Minister van Verkeer en Waterstaat.
Bij niet nader gedateerde brief van januari 2001 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) afwijzend beslist op de aanvraag van appellant om verlenging van de bevoegdverklaring ‘Instrument Rating Single Engine’ (hierna: IR-SE).
Bij besluit van 12 juni 2001 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 juni 2002, verzonden op 27 juni 2002, heeft de rechtbank te ‘s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 6 september 2002 heeft de minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 april 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en de minister, vertegenwoordigd door mr. I.M. Kops en R.J. van Westering, beiden ambtenaar bij het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 13 van de Regeling bewijzen van bevoegdheid en bevoegdverklaringen voor luchtvarenden (hierna: de Regeling), wordt een bevoegdverklaring instrumentvliegen (hierna: IR) slechts verlengd indien de aanvrager voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 1.185 (a) en (b) van de Joint Aviation Requirements – Flight Crew Licensing 1, regeling inzake bewijzen van bevoegdheid voor bestuurders van vliegtuigen, opgesteld door de Joint Aviation Authorities (hierna: JAR-FCL). In dit artikel, voorzover hier van belang, is bepaald dat indien een bevoegdverklaring IR voor éénmotorige vleugelvliegtuigen moet worden verlengd, de houder, als een bekwaamheidsproef, de vaardigheidstest dient uit te voeren beschreven in de bijlagen 1 en 2 bij artikel 1.210 van de JAR-FCL. De in dit laatste artikel bedoelde vaardigheidstest dient als het betreft een bevoegdverklaring IR voor éénmotorige vleugelvliegtuigen, in een éénmotorig vleugelvliegtuig te worden afgenomen.
In artikel 1.180 (a) onderdeel 1 van de JAR-FCL, voorzover hier van belang, is bepaald dat tot de bevoegdheden van een houder van een bevoegdverklaring meermotorig IR behoort het besturen van meermotorige en éénmotorige vleugelvliegtuigen.
2.2. De minister heeft besloten de bevoegdverklaring IR-SE van appellant niet te verlengen, omdat appellant de proeve van bekwaamheid daarvoor niet heeft afgelegd. De minister stelt zich op het standpunt dat voor het verlengen van een bevoegdverklaring IR voor éénmotorige vliegtuigen en voor het verlengen van een bevoegdverklaring IR voor meermotorige vliegtuigen twee verschillende trajecten dienen te worden afgelegd, en dat het niet mogelijk is om op basis van één proeve van bekwaamheid beide bevoegdverklaringen te verlengen.
2.3. Het betoog van appellant dat de proeve van bekwaamheid die hij reeds heeft afgelegd in een meermotorig vliegtuig, gelet op artikel 1.180 (a) van de JAR-FCL, tevens voldoende is voor afgifte van bevoegdverklaring IR voor een éénmotorig vliegtuig, slaagt niet. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat in de JAR-FCL afspraken zijn neergelegd tussen de luchtvaartautoriteiten van een aantal Europese staten die zijn aangesloten bij de Joint Aviation Authorities (JAA), en dat de artikelen van de JAR-FCL geen rechtstreekse werking toekomt. In tegenstelling tot hetgeen appellant betoogt kan op artikel 1.180 (a) van de JAR-FCL derhalve geen rechtstreeks beroep worden gedaan.
Voorts is niet gebleken dat artikel 1.180 (a) van de JAR-FCL in Europese Unie-regelgeving of in Nederlandse wet- of regelgeving is geïmplementeerd.
Voorzover appellant heeft betoogd dat de Regeling niet deugdelijk is omdat die innerlijke tegenstrijdigheden bevat, dient dat betoog buiten beschouwing te blijven. Het staat de Afdeling niet vrij te treden in de beoordeling van de innerlijke waarde of billijkheid van de Regeling.
2.4. De rechtbank is gelet op het voorgaande op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen, dat niet kan worden staande gehouden dat de minister ten onrechte de verlenging van de bevoegdverklaring IR-SE van appellant met toepassing van artikel 13 van de Regeling heeft afgewezen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.J. Boukema, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Boukema w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2003