ECLI:NL:RVS:2003:AF9856

Raad van State

Datum uitspraak
11 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200205596/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak van de rechtbank inzake stillegging bouwwerkzaamheden door het college van burgemeester en wethouders van Epe

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank te Zutphen, die op 11 september 2002 een eerdere beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Epe heeft vernietigd. Het college had op 8 september en 15 november 2000 bouwwerkzaamheden aan de woning van de appellant stilgelegd, omdat deze zonder de vereiste bouwvergunning werden uitgevoerd. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant gegrond en trok de besluiten van het college in, maar wees het verzoek om schadevergoeding af. De appellant ging in hoger beroep bij de Raad van State, die de zaak op 24 maart 2003 ter zitting behandelde.

De Raad van State, onder leiding van voorzitter mr. R.W.L. Loeb en de leden mr. P.A. Offers en mr. B.J. van Ettekoven, oordeelde dat de stillegging van de bouwwerkzaamheden rechtmatig was. De Raad bevestigde dat de stillegging was gericht op het voorkomen van verdere strijd met de wet, en dat het college niet verplicht was om voorafgaand aan de stillegging de appellant in de gelegenheid te stellen om de werkzaamheden te staken. De Raad oordeelde ook dat het college niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel had gehandeld, omdat er geen bewijs was dat in vergelijkbare gevallen geen stillegging was toegepast.

De Raad van State concludeerde dat de rechtbank de stillegging terecht had gehandhaafd en dat het hoger beroep van de appellant ongegrond was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, zij het met verbetering van de gronden. De Raad besloot dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 11 juni 2003.

Uitspraak

200205596/1.
Datum uitspraak: 11 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Zutphen van 11 september 2002 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Epe.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 8 september en 15 november 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Epe (hierna: het college) bouwwerkzaamheden die werden uitgevoerd aan de op het perceel [locatie] te [plaats] gelegen woning (hierna: de woning) stilgelegd.
Bij besluit van 9 augustus 2001 heeft het college de daartegen door appellant gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 september 2002, verzonden op 12 september 2002, heeft de rechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, voorzover daarbij de besluiten van 8 september en 15 november 2000 zijn gehandhaafd, de bezwaren van appellant in zoverre gegrond verklaard, die besluiten met ingang van 9 augustus 2001 ingetrokken, het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen en bepaald dat die uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 9 augustus 2001. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 oktober 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 24 december 2002 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 maart 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P.J. Heijnen, en het college, vertegenwoordigd door A. Boerkamp-Oostwoud, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij het besluit van 8 september 2000 zijn de werkzaamheden ter vervanging van een pannendak door een rieten dak en van de zogeheten Velux dakramen door rietgedekte dakkapellen stilgelegd.
Bij brief van 12 september 2000 is de stillegging op straffe van een dwangsom aan appellant bekendgemaakt.
Bij het besluit van 15 november 2000, bekendgemaakt bij brief van 16 november 2000, zijn voorts de werkzaamheden ter vervanging van een pannendak door een rieten dak op een ander gedeelte van de woning stilgelegd.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank de stillegging ten onrechte niet met terugwerkende kracht heeft herroepen en het verzoek om schadevergoeding ten onrechte heeft afgewezen.
2.3. Niet in geschil is dat de hiervoor vermelde werkzaamheden ten tijde van de stillegging zonder een bouwvergunning werden uitgevoerd, hoewel die daarvoor was vereist.
2.4. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat de uitspraak van de president van de rechtbank van 18 oktober 2000 in de zaak met reg. no. 00/993 er aan in de weg stond om bij het besluit van 15 november 2000 opnieuw tot stillegging te besluiten, faalt. Uit die uitspraak, waarbij het besluit van 8 september 2000 aan de orde was, volgt niet dat het college bij nieuwe overtreding van artikel 40, eerste lid, van de Woningwet niet tot stillegging van de desbetreffende werkzaamheden mocht besluiten.
2.5. De stillegging krachtens artikel 100, derde lid, van de Woningwet is gericht op onmiddellijke beëindiging van de bouwwerkzaamheden, teneinde, in afwachting van een beslissing over mogelijke nadere handhavingsmaatregelen, verdere strijd met wettelijke voorschriften te voorkomen.
2.6. Appellant betoogt met recht dat de rechtbank heeft miskend dat het college voorbij is gegaan aan zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel. In het besluit van 9 augustus 2001 heeft het college, met verwijzing naar het advies van de Commissie voor de Bezwaar- en Beroepschriften in de gemeente Epe van 12 april 2001, het daarop betrekking hebbende bezwaar weergegeven, maar het heeft terzake geen beslissing genomen. In de nadere memorie van 5 april 2002 is appellant daartegen bij de rechtbank opgekomen.
2.7. Niettemin leidt dit niet tot gegrondverklaring van het hoger beroep. Uit de hiervoor onder 2.5 vermelde aard van de stillegging volgt dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel slechts dan tot het oordeel zou kunnen leiden dat van de bevoegdheid daartoe geen gebruik mocht worden gemaakt, indien op voorhand duidelijk was dat het college in gelijke of gelijk te stellen gevallen daarvan geen gebruik heeft gemaakt. Dat is niet het geval.
2.8. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 juni 2002 in zaak no. 200101662/1, AB 2003/66, waarnaar de rechtbank heeft verwezen), is bij de stillegging voorts geen noodzaak voor een onderzoek naar de mogelijkheid van legalisatie. Anders dan appellant betoogt, komt aan de gestelde omstandigheid dat het college ten tijde van de stillegging op 15 november 2000 bekend was met een rapport, gericht tegen het welstandsadvies, waarop het besluit van het college van 8 november 2000, om bouwvergunning aan appellant te weigeren, mede berust, niet de betekenis toe die appellant daaraan gehecht wil zien.
2.9. Voorts brengt de aard van de stillegging mee dat het college appellant niet voorafgaand in de gelegenheid hoefde te stellen de bouw te staken of te bezien of gedeeltelijke stillegging mogelijk was. Evenmin hoefde het college eerst te onderzoeken of, en zo ja, in welke mate appellant maatregelen kon treffen ter voorkoming van schade aan bouwmaterialen en aan de woning. Degene die zonder daartoe vereiste vergunning bouwt, mag dat risico van de gevolgen van de stillegging van de bouw worden gelaten. Het desbetreffende betoog van appellant faalt.
2.10. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat er gronden zijn om de gemeente te veroordelen tot vergoeding van de schade die hij ten gevolge van de stillegging stelt te hebben geleden, faalt evenzeer. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding terecht en op goede gronden afgewezen.
2.11. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voorzover aangevallen, dient, zij het met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en
mr. P.A. Offers, en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Huijben
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2003
313.