200204511/1.
Datum uitspraak: 11 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, allen wonend te Dinther,
het dagelijks bestuur van het waterschap de Aa,
verweerder.
Bij besluit van 29 mei 2002 heeft verweerder aan de stichting "Stichting Duurzaam Landleven Bernheze" een tijdelijke vergunning verleend krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren voor het lozen van afvalwater, afkomstig van een mestverwerkingsinstallatie op een perceel aan de Nieuwe Steeg te Heeswijk-Dinther, op het vuilwaterriool. De vergunning geldt tot
1 januari 2006. Het besluit is op 15 juli 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 1 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 19 augustus 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 24 september 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2003, waar appellanten, van wie [appellanten] in persoon, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord de stichting “Stichting Duurzaam Landleven Bernheze”, vertegenwoordigd door [gemachtigden].
2.1. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is, voorzover het is ingesteld door [appellant].
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
[appellant] heeft geen bedenkingen ingebracht die zich richten tegen het lozen van water. Gelet hierop vinden de beroepsgronden geen grondslag in de door deze appellant ingebrachte bedenkingen. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep niet-ontvankelijk is, voorzover het is ingesteld door [appellant].
2.2. Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo) worden aan een vergunning voorschriften verbonden tot bescherming van de belangen, waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld. De voorschriften kunnen mede strekken tot bescherming van het belang van een doelmatige werking van het betrokken zuiveringstechnische werk. Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wvo zijn met betrekking tot een vergunning, als de onderhavige, onder meer de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt, dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de lozing kan veroorzaken voor de kwaliteit van het oppervlaktewater en de doelmatige werking van het betrokken zuiveringstechnische werk door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellanten stellen dat extra kwaliteitscontrole van het water dat afkomstig is van de mestverwerkingsinstallatie noodzakelijk is, nu het een installatie met een experimenteel karakter betreft en het - naar de Afdeling begrijpt: verontreinigde - water vermengd wordt met grote hoeveelheden ander - naar de Afdeling begrijpt: niet of minder verontreinigd - water, voordat het uiteindelijk op oppervlaktewater wordt geloosd.
2.3.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in de voorschriften is bepaald dat het effluent van de mestverwerkingsinstallatie middels meting en bemonstering dient te worden gecontroleerd alvorens het op het riool wordt geloosd. Ten behoeve van deze meting en bemonstering worden volgens verweerder meet- en bemonsteringsvoorzieningen geëist. Van de monitoring en de resultaten van de meting, bemonstering en analyses dient driemaandelijks verslag aan het waterschap te worden uitgebracht.
2.3.2. De Afdeling overweegt dat aan de vergunning onder meer voorschriften zijn verbonden waarin is bepaald aan welke eisen het te lozen afvalwater moet voldoen (voorschrift 2), welke voorzieningen in de inrichting aanwezig moeten zijn om metingen te kunnen verrichten en het afvalwater te kunnen bemonsteren (voorschrift 6), op welke wijze en met welke frequentie er gemeten en bemonsterd moet worden (voorschrift 7) en welke verplichtingen op vergunninghoudster rusten indien als gevolg van calamiteiten of uitzonderlijke omstandigheden niet aan de lozingseisen wordt voldaan (voorschrift 10). Nu appellant ter zitting desgevraagd niet heeft kunnen aangeven waarom deze voorschriften naar zijn mening, gelet op het experimentele karakter van de activiteiten in de inrichting, onvoldoende bescherming bieden en de Afdeling ook voorts geen aanknopingspunten ziet voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorschriften op dit punt voldoende bescherming bieden, kan het beroep van appellanten in zoverre niet slagen.
2.4. Appellanten stellen dat het experimentele karakter van de mestverwerkingsinstallatie het gevaar met zich brengt van calamiteiten die kunnen optreden in verband met de hoeveelheid water die moet worden verwerkt. Appellanten wijzen daarbij op de capaciteit van de rioolwaterzuiveringsinstallatie en voorts op de capaciteit van de watergangen, stuwen en duikers in de Beekgraaf, langs welke het water wordt afgevoerd naar de rivier de Aa.
2.4.1. Verweerder stelt dat de hoeveelheid te lozen effluent van de mestverwerkingsinstallatie maximaal 21.000 m3 per jaar betreft en dat dit slechts 0,03% is van het gemiddelde effluentdebiet van de rioolwaterzuiveringsinstallatie Dinther.
2.4.2. De Afdeling overweegt dat zij gelet op het vorenstaande alsmede gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting geen aanleiding ziet voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunning het belang van een doelmatige werking van de rioolwaterzuiveringsinstallatie voldoende beschermt. Daarbij is van belang dat in voorschrift 6 onder meer is bepaald dat het te lozen afvalwater te allen tijde moet kunnen worden onderworpen aan continue debietmeting en dat voorschrift 10, derde lid, de mogelijkheid biedt om vergunninghoudster te verplichten maatregelen van tijdelijke aard te nemen, indien de doelmatige werking van de ontvangende rioolwaterzuiveringsinstallatie dat noodzakelijk maakt als gevolg van calamiteiten of andere uitzonderlijke omstandigheden. Het belang van een goede afvoer van het effluent door het oppervlaktewater waarop de rioolwaterzuiveringsinstallatie loost, is geen belang dat de Wvo beoogt te beschermen.
Het beroep treft op dit punt geen doel.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voorzover het is ingesteld door [appellant];
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Lap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2003