200203893/1.
Datum uitspraak: 11 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Bladel,
verweerder.
Bij besluit van 18 september 2001 heeft verweerder het verzoek van [partij] om handhavend op te treden tegen de houtbewerkingsactiviteiten van appellant op het adres [locatie] te [plaats], afgewezen.
Bij besluit van 30 mei 2002, verzonden op 4 juni 2002, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 18 september 2001 herroepen. Voorts is hierin aangekondigd dat appellant, onder oplegging van een last onder dwangsom, zal worden aangeschreven om de met het bestemmingsplan strijdige bedrijfsvoering te beëindigen.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 16 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 18 juli 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 augustus 2002.
Bij brief van 23 augustus 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant en van [partij]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2003, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. I.J.J.M. Roorda, advocaat te Vught, en verweerder, vertegenwoordigd door F.H.J.J. Lenaers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [partij] daar als partij gehoord.
2.1. Bij besluit van 12 november 1991 is aan appellant een vergunning krachtens de Hinderwet verleend voor het houden van varkens op voornoemd adres. Appellant had deze activiteit ten tijde van het nemen van het besluit van 18 september 2001 echter beëindigd en verrichtte toen op hetzelfde perceel houtbewerkingsactiviteiten.
2.2. Ten aanzien van de stelling van verweerder dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat het bestreden besluit en het daaropvolgende dwangsombesluit van 29 augustus 2002 slechts betrekking hebben op de met het bestemmingsplan strijdige bedrijfsvoering, overweegt de Afdeling als volgt.
De Afdeling stelt vast dat het besluit van 18 september 2001 uitsluitend betrekking heeft op handhaving van de Wet milieubeheer. Voorts constateert de Afdeling dat het bestreden besluit zowel betrekking heeft op handhaving van de Wet milieubeheer als op handhaving van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De Afdeling baseert dit oordeel op het feit dat het bezwaarschrift van [partij], waarin is gesteld dat de houtbewerkingsactiviteiten niet alleen strijdig zijn met milieuwetgeving maar ook met de Wet op de Ruimtelijke Ordening, in zijn geheel gegrond wordt verklaard en het besluit van 18 september 2001 geheel wordt herroepen. Bovendien staat in de considerans de zinsnede “gelet op het bepaalde in de Wet milieubeheer”. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding om het beroep wegens hetgeen door verweerder is aangevoerd niet-ontvankelijk te verklaren.
2.3. Appellant voert aan dat verweerder ten onrechte om milieuhygiënische redenen het bezwaar gegrond heeft verklaard. In dit verband betoogt hij dat de activiteiten binnen de inrichting volledig onder de reikwijdte van het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit) vallen. Nu de in de bijlage bij dit Besluit gestelde voorschriften niet worden overtreden, had verweerder geen aanleiding kunnen zien om het bezwaar gegrond te verklaren en het primaire besluit te herroepen, aldus appellant.
2.3.1. Verweerder heeft betoogd dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit uitzicht op legalisatie van de met het bestemmingsplan strijdige activiteiten onzeker was, aangezien appellant, ondanks herhaaldelijk verzoek, geen gegevens had overgelegd waaruit bleek dat strijdigheid met het bestemmingsplan was opgeheven.
2.3.2. De Afdeling stelt voorop dat in de onderhavige procedure uitsluitend aan de orde kan komen of verweerder handhavend op kon treden ter zake van overtreding van de Wet milieubeheer.
Ter zitting is onweersproken vastgesteld dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de binnen de inrichting plaatsvindende activiteiten onder de reikwijdte van het Besluit vielen, zodat op dat tijdstip voor de inrichting geen vergunningplicht bestond. Voorts is ter zitting gebleken dat de in de bijlage van dit Besluit gestelde voorschriften ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet werden overtreden, zodat verweerder niet bevoegd was om wegens strijd met het Besluit bestuurlijke handhavingsmiddelen toe te passen. Verweerder heeft in het bestreden besluit niet aangegeven waarom desondanks het bezwaar van Van Lieshout om milieuhygiënische redenen gegrond diende te worden verklaard en het primaire besluit diende te worden herroepen. Het bestreden besluit berust in zoverre niet op een deugdelijke motivering, hetgeen in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4. Gelet op het bovenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bladel van 30 mei 2002, voorzover dit betrekking heeft op overtreding van de Wet milieubeheer;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bladel in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 765,75, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Bladel te worden betaald aan appellant;
IV. gelast dat de gemeente Bladel aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Heijerman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2003