200201112/1.
Datum uitspraak: 11 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de gemeenteraad van Apeldoorn,
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 26 april 2001 heeft de gemeenteraad van Apeldoorn, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 5 april 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied Wenum Wiesel".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 4 december 2001, kenmerk RE2001.44151, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben de gemeenteraad bij brief van 20 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 22 februari 2002, [appellanten sub 2] bij brief van 1 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 4 maart 2002, en [appellant sub 3] bij fax van 28 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 28 februari 2002, beroep ingesteld. [appellanten sub 2] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 4 april 2002. [appellant sub 3] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 4 april 2002.
Bij brief van 26 juni 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 maart 2003, waar de gemeenteraad als appellant, vertegenwoordigd door mr. W.L. Weskamp, ambtenaar van de gemeente, [appellanten sub 2] en [appellant sub 3], vertegenwoordigd door mr. A.A. Robbers, advocaat te Apeldoorn, en verweerder, vertegenwoordigd door L.R. Hendriks en J.J. van Dooren, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Tevens is de gemeenteraad als primaire instantie, vertegenwoordigd door G.C. van Altena, ambtenaar van de gemeente, gehoord.
2.1. Het plan is een actualisering van een aantal verouderde plannen. Het plangebied omvat globaal het grondgebied van Wenum-Wiesel met uitzondering van de kern Wenum en het woonwagenkamp De Haere.
Verweerder heeft het plan bij het bestreden besluit gedeeltelijk goedgekeurd.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. De gemeenteraad stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de zinsnede “dan wel bedrijven die daarmee naar aard en invloed vergelijkbaar zijn” in het zevende lid, onder a, sub 5, van de artikelen 3.2, 3.3 en 3.4 van de planvoorschriften. Hij meent dat een flexibiliteitbepaling bij de regeling betreffende het hergebruik van vrijkomende agrarische bebouwing niet kan worden gemist. Daarnaast stelt hij dat het gaat om een wijzigingsbevoegdheid waar verweerder in een later stadium nog invloed op kan uitoefenen vanwege artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
2.3.1. In het zevende lid, onder a, sub 5, van de artikelen 3.2, 3.3 en 3.4 van de planvoorschriften heeft de gemeenteraad een wijzigingsbevoegdheid opgenomen die het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid geeft het plan te wijzigen ten behoeve van hergebruik van (al dan niet voormalige) vrijkomende agrarische bebouwing en het bijbehorende erf voor niet-agrarische bedrijvigheid, waarbij onder andere geldt dat uitsluitend zijn toegestaan bedrijven die genoemd zijn in de in bijlage 2 opgenomen “Lijst van toegelaten bedrijfstypen A”, dan wel bedrijven die daarmee naar hun aard en invloed vergelijkbaar zijn. Bij de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid moeten de in artikel 2.1 opgenomen algemene beschrijving in hoofdlijnen en de in het tweede lid van de artikelen opgenomen specifieke beschrijving in hoofdlijnen in acht worden genomen. Daarnaast mag alleen gebruik worden gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid voorzover de in het gebied voorkomende landschappelijke of landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden niet onevenredig worden aangetast.
2.3.2. Verweerder heeft vorengenoemde zinsnede in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening. Hij meent dat de bepalingen te ruim zijn geformuleerd en afbreuk doen aan het streekplanbeleid. Daarnaast stelt hij dat de gemeenteraad zich bij het opstellen van de bepalingen en de daarbij behorende bijlage 2 teveel heeft laten leiden door milieumotieven.
2.3.3. Blijkens de streekplankaart ligt het plangebied grotendeels binnen landelijk gebied B en voor een klein gedeelte in landelijk gebied A. In het streekplan Gelderland 1996 (hierna: het streekplan) is vermeld dat functieverandering door hergebruik van vrijkomende (agrarische) bebouwing binnen landelijk gebied A en B dient te passen binnen de doelstellingen van het gebied. Voor de functies wonen en (passende) recreatie zijn mogelijkheden aanwezig, daarnaast zijn er in landelijk gebied B beperkte kansen voor kleinschalige zakelijke dienstverlenende activiteiten.
Het vorenstaande beleid komt de Afdeling niet onredelijk voor.
2.3.4. Blijkens de plantoelichting zijn de bedrijven op bijlage 2 getoetst aan een aantal strikte voorwaarden in verband met de milieuwetgeving, waaronder negatieve beïnvloeding van nog functionerende agrarische bedrijven. Daarnaast heeft de gemeenteraad bij het opstellen van bijlage 2 als criteria gehanteerd dat het geen bedrijfsactiviteiten mogen betreffen met een verkeersaantrekkende werking dan wel een visueel negatieve uitstraling. Uit de wijzigingsbepalingen volgt derhalve dat, hoewel deze criteria niet expliciet in deze bepaling zijn vermeld, slechts bedrijven naar hun aard en invloed als vergelijkbaar met de bedrijven van bijlage 2 worden geoordeeld indien zij voldoen aan de criteria die hebben geleid tot de samenstelling van bijlage 2. Een en ander in aanmerking genomen is de Afdeling van oordeel dat verweerder in redelijkheid ervan heeft kunnen uitgaan dat de wijzigingsbepalingen onvoldoende waarborgen bieden dat bovengenoemd streekplanbeleid in acht wordt genomen bij het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid. In dit verband is niet gebleken dat de gemeenteraad bij het opstellen van bijlage 2 het streekplanbeleid heeft betrokken en evenmin dat een onderscheid is gemaakt tussen plandelen binnen landelijk gebied A dan wel binnen landelijk gebied B. De omstandigheid dat verweerder bij de goedkeuring van het wijzigingsplan nog enige invloed kan uitoefenen op basis van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening doet aan het vorenstaande niet af. Immers in de onderhavige procedure dient geoordeeld te worden of hetgeen de wijzigingsbepalingen mogelijk maken in beginsel planologisch aanvaardbaar is. Verweerder heeft terecht gesteld dat het plan in zoverre in strijd is met het streekplan. Niet is gebleken van omstandigheden die een afwijking rechtvaardigen.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan.
Het beroep van de gemeenteraad is op dit punt ongegrond.
2.3.5. Verder stelt appellant dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 3.8, vijfde lid, onder b, van de planvoorschriften. Hij stelt dat bij het verlenen van een vrijstelling voor een tennisbaan rekening wordt gehouden met de gebiedswaarden.
2.3.6. De gemeenteraad heeft in artikel 3.8, vijfde lid, onder b, van de planvoorschriften een vrijstellingsregeling opgenomen die het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid geeft met inachtneming van de in artikel 2.1 van de planvoorschriften opgenomen algemene beschrijving in hoofdlijnen vrijstelling te verlenen van het verbod de gronden met de bestemming “Woondoeleinden” als tennisbaan met bijbehorende andere bouwwerken te gebruiken. Aan deze vrijstelling zijn de voorwaarden verbonden dat de tennisbaan wordt aangelegd achter het hoofdgebouw, de tennisbaan niet bedrijfsmatig wordt geëxploiteerd, de hoogte van andere bouwwerken ten behoeve van de tennisbaan niet meer dan 5 meter bedraagt en de tennisbaan geen onevenredige afbreuk doet aan cultuurhistorische, landschappelijke- en natuurwetenschappelijke waarden in het gebied.
2.3.7. Verweerder heeft het plan op dit punt in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Gelet op de hoeveelheid burgerwoningen meent hij dat het toestaan van tennisbanen bij woningen in landelijk gebied B afbreuk doet aan de bijzondere landschappelijke waarden aldaar. Het planvoorschrift biedt naar zijn mening onvoldoende garanties ter bescherming van de specifieke natuurkenmerken van de verschillende gebieden.
2.3.8. De Afdeling overweegt dat de bepaling alleen een vrijstelling mogelijk maakt binnen de bestemming “Woondoeleinden”. Niet valt in te zien waarom in dit verband verwezen dient te worden naar de specifieke beschrijving in hoofdlijnen van de verschillende gebiedsbestemmingen in het plan. Gelet op de aan de vrijstelling verbonden voorwaarden is de Afdeling van oordeel dat de vrijstellingsbevoegdheid met zodanige waarborgen is omkleed dat voor een onevenredige aantasting van landschappelijke en andere waarden niet behoeft te worden bevreesd.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Door niettemin om deze reden goedkeuring aan dit onderdeel van het plan te onthouden heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van de gemeenteraad is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
De Afdeling ziet, gelet op het hier bovenstaande, aanleiding om goedkeuring te verlenen aan artikel 3.8, vijfde lid, onder b, van de planvoorschriften.
2.3.9. Appellant stelt voorts dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de bij artikel 3.21, tweede lid, onder g, van de planvoorschriften behorende bijlage 1 genoemde bedrijfstypen SBI codenummers 01, 20, 22 en 36, alsmede aan de in dat artikel genoemde zinsnede “dan wel bedrijven die daarmee naar hun aard en invloed vergelijkbaar zijn”. Appellant meent dat het bij de in dit artikel opgenomen vrijstellingsbevoegdheid voor niet-publieksgerichte bedrijfsactiviteiten aan huis er niet omgaat of de activiteiten passen in het landelijk gebied, maar of deze passen binnen de woonfunctie aangezien de activiteiten zijn ondergebracht binnen de bestemming “Woondoeleinden”.
2.3.10. De gemeenteraad heeft in artikel 3.21, tweede lid, van de planvoorschriften een vrijstellingsregeling opgenomen die het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid geeft vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het eerste lid, onder b, voor het gebruik van woningen en/of bijgebouwen ten behoeve van niet-publieksgerichte bedrijfsactiviteiten. De gemeenteraad heeft een lijst van niet-publieksgerichte bedrijfsmatige activiteiten aan huis opgenomen in bijlage 1 van het plan.
2.3.11. Verweerder heeft deze bepaling gedeeltelijk in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Hij stelt dat de bedrijfstypen niet thuis horen in het buitengebied omdat een aantal niet-functioneel aan het buitengebied is gebonden. Daarnaast meent verweerder dat de bedrijfstypen uit het oogpunt van een goed woon-, werk- en leefklimaat niet in gevoelige functies dienen te worden ondergebracht.
2.3.12. Hoewel de vrijstellingsbepaling van artikel 3.21, tweede lid, van de planvoorschriften ziet op de bestemming “Woondoeleinden” en verweerder deze bestemming in de in het plan aangegeven mate toelaatbaar heeft geacht in het landelijk gebied, is de vraag van belang of de door de vrijstelling toegelaten niet-publieksgerichte bedrijfsactiviteiten functioneel aan het buitengebied zijn gebonden alsmede of zij verenigbaar zijn met de woonfunctie. Immers de toegekende woonbestemming laat onverlet dat de gronden onderdeel zijn van het landelijk gebied.
2.3.13. Volgens het streekplan is en wordt het landelijk gebied ingericht voor functies die daar thuishoren. Nieuwe ontwikkelingen die functioneel eigenlijk niet passen in het landelijk gebied worden geweerd. Nieuwvestiging van niet-agrarische bedrijvigheid in het landelijk gebied is niet mogelijk.
Het door verweerder gehanteerde beleid komt de Afdeling niet onredelijk voor.
2.3.14. Onbetwist is dat het bedrijfstype SBI codenummer 01, landbouw en dienstverlening ten behoeve van landbouw, passend wordt geacht in het landelijk gebied. Het plan is in zoverre in overeenstemming met het provinciale beleid. De Afdeling is echter van oordeel dat verweerder, gelet op de aard van het bedrijfstype, ervan heeft kunnen uitgaan dat deze bedrijvigheid kan leiden tot een verslechtering van het woon-, werk- en leefklimaat ter plaatse.
2.3.15. Gelet op de aard van de bedrijven die mogelijk zijn binnen de overige bedrijfstypen van bijlage 1 waaraan goedkeuring is onthouden, heeft verweerder deze bedrijfstypen terecht niet passend geacht in het landelijk gebied en het plan in zoverre terecht in strijd geacht met het provinciale beleid. Niet is gebleken van omstandigheden die een afwijking van het provinciale beleid rechtvaardigen.
Verder overweegt de Afdeling dat verweerder, de aard van de binnen de betreffende bedrijfstypen toegelaten bedrijven in aanmerking genomen, ervan heeft kunnen uitgaan dat deze bedrijvigheid kan leiden tot een verslechtering van het woon-, werk- en leefklimaat ter plaatse.
2.3.16. Voorts overweegt de Afdeling dat de gemeenteraad bij het opstellen van bijlage 1 gebruik heeft gemaakt van de Brochure “Bedrijven en milieuzonering” van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de Brochure). De bedrijven op de bijlage zijn geselecteerd op de indices verkeersaantrekkende werking en visuele hinder en beperkt tot bedrijfstypen in de milieucategorieën 1 en 2. Uit de stukken is gebleken dat bij het opstellen van de bijlage slechts is beoordeeld in hoeverre de bedrijfstypen passen binnen en nabij de woonfunctie. Uit de vrijstellingsbepaling volgt derhalve dat, hoewel deze criteria niet expliciet in deze bepaling zijn vermeld, slechts bedrijven naar hun aard en invloed als vergelijkbaar met de bedrijven van bijlage 1 worden geoordeeld indien zij voldoen aan de criteria die hebben geleid tot de samenstelling van bijlage 1. Een en ander in aanmerking genomen is de Afdeling van oordeel dat verweerder in redelijkheid ervan heeft kunnen uitgaan dat de vrijstellingsbepaling onvoldoende waarborgen biedt dat bovengenoemd streekplanbeleid in acht wordt genomen bij het toepassen van de vrijstellingsbevoegdheid. Verweerder heeft terecht gesteld dat het plan in zoverre in strijd is met het streekplan. Niet is gebleken van omstandigheden die een afwijking rechtvaardigen.
2.3.17. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voornoemde plandelen in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan de plandelen.
Het beroep van de gemeenteraad is op dit punt ongegrond.
2.3.18. Appellant stelt voorts dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de zinsnede “van de hoogtebepaling (…) zijn uitgezonderd kunstwerken” in artikel 4.3, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften (algemene vrijstellingsbevoegdheden).
2.3.19. In artikel 4.3, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften heeft de gemeenteraad een algemene vrijstellingsbepaling opgenomen die het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid geeft vrijstelling te verlenen van de bepalingen van het plan ten behoeve van het bouwen van onder andere kunstwerken, riooloverstortkelders, rioolgemalen, boven- en ondergrondse containerruimten, abri’s, niet voor bewoning bestemde gebouwtjes of andere bouwwerken van openbaar nut indien deze redelijkerwijs niet kunnen worden ondergebracht in nabij gelegen bebouwing, een en ander voorzover deze - indien het gebouwtjes betreft - geen grotere inhoud hebben dan 60 m³ en geen grotere goothoogte dan 3 meter, en - indien het andere bouwwerken betreft - geen grotere grondoppervlakte hebben dan 10 m2 en geen grotere hoogte dan 3 meter: van de hoogtebepaling zijn uitgezonderd kunstwerken, lichtmasten en ontluchtingspijpen; van de inhoudsbepaling zijn uitgezonderd riooloverstortkelders en rioolgemalen en van de oppervlaktebepaling zijn uitgezonderd kunstwerken.
2.3.20. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat voornoemde vrijstellingsbepalingen niet de wettelijk vereiste objectieve begrenzing bevatten. Gelet hierop heeft hij goedkeuring onthouden aan het bovengenoemd plandeel.
2.3.21. Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd is van bij het plan aan te geven voorschriften vrijstelling te verlenen met inachtneming van de in het plan vervatte regelen. Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een vrijstellingsbepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening berustende vrijstellingsbevoegdheid dient dus door voldoende objectieve normen te worden begrensd.
Hoewel in artikel 4.3, tweede lid, onder a, voor gebouwtjes en voor andere bouwwerken wel maximale hoogte-, oppervlakte- en/of inhoudsmaten worden aangegeven voor het verlenen van vrijstelling, zijn kunstwerken, lichtmasten, ontluchtingspijpen, riooloverstortkelders en rioolgemalen hiervan expliciet uitgezonderd zodat hiervoor geen specifieke maximale hoogte-, oppervlakte- en/of inhoudsmaten gelden.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat voornoemde vrijstellingsbepalingen onvoldoende objectief zijn begrensd. Gelet hierop is het plan in zoverre in strijd met artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerder heeft daarom terecht goedkeuring onthouden aan dit gedeelte van het plan.
Het beroep van de gemeenteraad is in zoverre ongegrond.
2.3.22. Appellant stelt verder dat in het dictum abusievelijk aan artikel 4.3, tweede lid, onder e, van de planvoorschriften goedkeuring is onthouden.
2.3.23. Verweerder erkent dat hij niet de bedoeling had goedkeuring te onthouden aan voornoemd artikel.
Nu verweerder zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, is het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
Gelet op het vorenstaande is het beroep van de gemeenteraad op dit punt gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan artikel 4.3, tweede lid, onder e, van de planvoorschriften.
2.4. [appellanten sub 2] stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de recreatieve bestemming die is gelegd op het perceel [locatie 1]. Zij voeren aan dat een woonbestemming meer recht zou doen aan de bestaande situatie nu de woning al vanaf 1961, met een onderbreking van enige jaren, permanent is bewoond. Verder betogen appellanten dat andere percelen met illegaal ontstane permanente bewoning wél een woonbestemming hebben verkregen. Ter ondersteuning van hun betoog verwijzen appellanten naar een arrondissementsrechtbankuitspraak waarin de President een handhavingsprocedure schorst met de mededeling dat een positieve bestemming van de opstal als woning niet uitgesloten moet worden geacht en evenzeer dat legalisering alsnog mogelijk zal kunnen zijn.
2.4.1. Het gemeentelijke beleid bestaat eruit dat bestaande burgerwoningen worden gerespecteerd en als zodanig worden bestemd in nieuwe bestemmingsplannen. De gemeenteraad meent dat het pand op bovengenoemd perceel van oorsprong een houten schuur is. Hij leidt dit af uit de in 1950 daartoe verleende bouwvergunning. Daarnaast acht hij een bestemming tot woning niet mogelijk en wenselijk aangezien dit zal leiden tot toeneming van burgerwoningen in het buitengebied en verdere verstening daarvan, hetgeen strijdig is met het streekplanbeleid.
2.4.2. Verweerder heeft het plan op dit punt niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Hij stelt dat het perceel onder het plan “Wiesel-oost” de bestemming “Agrarische doeleinden, klasse C” had. Verder viel de bewoning van de opstal niet onder het overgangsrecht van dit plan, zoals is uitgemaakt in de uitspraak van de Afdeling van 7 april 1994, nrs. R03.89.5553 en R03.90.4718 (aangehecht), aldus verweerder. Hij acht het in strijd met het streekplanbeleid een woonbestemming aan het perceel toe te kennen.
2.4.3. Het desbetreffende perceel ligt blijkens de streekplankaart in landelijk gebied B waar de natuur de belangrijkste functie is. Blijkens het streekplan wordt het landelijk gebied zoveel mogelijk gevrijwaard van functies die daar niet thuishoren. Verder is in het streekplan vermeld dat permanente bewoning van recreatiewoonverblijven en van andere niet voor permanente bewoning bestemde ruimten en bouwsels in het landelijk gebied niet is toegestaan.
Dit beleid acht de Afdeling niet onredelijk.
2.4.4. De Afdeling overweegt dat verweerder het plan, voorzover daarbij aan het perceel [locatie 1] een recreatieve bestemming is gegeven, terecht in overeenstemming met het bovenstaand beleid heeft geacht. Verweerder heeft naar het oordeel van de Afdeling in dit geval in redelijkheid aan dit beleid kunnen vasthouden. De Afdeling overweegt hiertoe dat op 25 oktober 1950 een bouwvergunning is verleend voor het bouwen van een houten schuur op het perceel. Kort na het bouwen van de schuur is deze in gebruik genomen als (nood)woning. Dit gebruik is enige tijd onderbroken geweest en vanaf 1992 is weer een aanvang gemaakt met de permanente bewoning. Blijkens de stukken, waaronder de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 7 april 1994, heeft het gemeentebestuur vanaf 1969 geprobeerd de permanente bewoning van het gebouw te beëindigen door middel van bestuursdwang. Daarnaast is de gemeenteraad voornemens een einde te maken aan de permanente bewoning nadat de huidige bewoonster is vertrokken. Hiertoe heeft het gemeentebestuur een persoonsgebonden gedoogbeschikking afgegeven. Verder overweegt de Afdeling dat het gebouw noch als woning is bestemd onder een voorgaand bestemmingsplan noch onder het overgangsrecht daarvan viel. De Afdeling neemt voorts in aanmerking dat de aard en omvang van het gebouw niet zodanig is dat staande kan worden gehouden dat het om een woonhuis gaat. Voorzover appellanten zich beroepen op eerdere procedures voor de arrondissementsrechtbank te Zutphen kunnen deze niet gelden als gerechtvaardigd vertrouwen dat een woonbestemming aan het gebouw moet worden toegekend. Immers de aanvaardbaarheid van een bestemming komt eerst in het kader van een bestemmingsplanprocedure aan de orde.
Verder overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat binnen het plangebied situaties zijn aan te wijzen die zodanig overeenkomen met de situatie van appellant dat verweerder om deze reden niet heeft kunnen instemmen met het plan.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder het plan op dit punt in redelijkheid in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening heeft kunnen achten.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerder heeft daarom in zoverre terecht goedkeuring verleend aan het plan.
Het beroep van [appellanten sub 2] is ongegrond.
2.5. [appellant sub 3] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de recreatieve bestemming op het perceel [locatie 2]. Hij stelt dat de woning is gebouwd op basis van een op 21 november 1921 verleende bouwvergunning voor een houten noodwoning. Alhoewel in de vergunning staat aangegeven dat de woning na 1 december 1924 niet meer mag worden bewoond, heeft het gemeentebestuur nimmer handhavend opgetreden tegen het permanent bewonen van de woning tot 1964, aldus appellant. Hij meent dat de titel van de vergunning beslissend is voor het leggen van de bestemming en niet het gebruik dat na beëindiging van de permanente bewoning is gewijzigd in een recreatieve woonfunctie. Daarnaast vindt hij dat uit de constructie en inrichting van het gebouw de hoedanigheid van een woning blijkt. In dit verband beroept appellant zich onder andere op de uitspraak van de Afdeling rechtspraak van 8 april 1982, BR 1982/704.
2.5.1. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat destijds geen vergunning is verleend voor een reguliere woning, maar voor een noodwoning. Daarnaast acht hij de bestemming in overeenstemming met het huidige gebruik.
2.5.2. Verweerder heeft het plan op dit punt niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Hij kan instemmen met het standpunt van de gemeenteraad hieromtrent. Daarnaast acht verweerder het in strijd met het streekplanbeleid een woonbestemming aan het perceel toe te kennen. Verder is het gebouw qua omvang en verschijningvorm niet geschikt voor permanente bewoning. Voorts meent verweerder dat de door appellant aangehaalde jurisprudentie niet van toepassing is in het onderhavige geval aangezien niet de vraag aan de orde is of al dan niet een bouwvergunning moet worden verleend voor de uitbreiding van een bouwwerk dat valt onder het overgangsrecht.
2.5.3. Zoals hiervoor overwogen acht de Afdeling het beleid van verweerder ter zake van permanente bewoning van recreatiewoonverblijven en van andere niet voor permanente bewoning bestemde ruimten en bouwsels in het landelijk gebied niet onredelijk.
Verweerder heeft het plan, voorzover daarbij aan het perceel [locatie 2] een recreatieve bestemming is gegeven, terecht in overeenstemming met dit beleid geacht. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die een afwijking rechtvaardigen. Hiertoe overweegt de Afdeling dat blijkens de stukken op 25 oktober 1921 een bouwvergunning is verleend voor het bouwen van een houten noodwoning op het perceel, waarbij is bepaald dat de vergunning tot het bewonen van kracht is tot 1 december 1924. Vanaf 1962 is de woning in gebruik als recreatiewoning.
Gelet op het bovenstaande heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat het gebouw destijds is gebouwd met het doel tot permanente bewoning. Evenmin is dit af te leiden uit de omvang en aard van het gebouw. De omstandigheid dat de woning tot 1962 permanent bewoond is geweest, waartegen het gemeentebestuur nimmer handhavend heeft opgetreden, doet aan het vorenstaande niet af.
Voorzover appellant zich beroept op bovengenoemde uitspraak overweegt de Afdeling dat deze uitspraak in het onderhavige geval geen toepassing kan vinden aangezien thans niet de vraag van de bouwvergunningverlening ter discussie staat en hoe deze getoetst dient te worden aan overgangsbepalingen in een plan.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder het plan op dit punt in redelijkheid in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening heeft kunnen achten.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerder heeft daarom in zoverre terecht goedkeuring verleend aan het plan.
Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.
2.6. Ten aanzien van het beroep van de gemeenteraad is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Wat betreft de overige beroepen bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van de gemeenteraad gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 4 december 2001, kenmerk RE2001.44151, voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan:
1. artikel 3.8, vijfde lid, onder b, van de planvoorschriften;
2. artikel 4.3, tweede lid, onder e, van de planvoorschriften;
III. verleent goedkeuring aan artikel 3.8, vijfde lid, onder b, van de planvoorschriften;
IV. bepaalt dat deze uitspraak wat betreft het onder II.1 genoemde planvoorschrift in de plaats treedt van het onder II. vermelde besluit;
V. verklaart de beroepen van de gemeenteraad, voor het overige, [appellanten sub 2], en [appellant sub 3] ongegrond;
VI. gelast dat de provincie Gelderland aan de gemeenteraad het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. J.J. Vis en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Bindels
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2003