ECLI:NL:RVS:2003:AF9869

Raad van State

Datum uitspraak
11 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204592/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • J.R. Schaafsma
  • P.J.J. van Buuren
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding geluidsoverlast door vliegverkeer Schiphol

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellante tegen de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 11 juli 2002. De appellante had op 27 augustus 1998 de Minister van Verkeer en Waterstaat verzocht om schadevergoeding wegens geluidsoverlast van het vliegverkeer rond de luchthaven Schiphol. Dit verzoek werd door de Minister afgewezen bij besluit van 4 augustus 2000. De appellante maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar dit bezwaar werd door de Minister ongegrond verklaard bij een besluit van 28 mei 2001. De rechtbank te Haarlem verklaarde het beroep van de appellante gegrond en vernietigde het besluit van de Minister, maar het bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard.

De appellante ging in hoger beroep bij de Raad van State, die de zaak op 11 april 2003 ter zitting behandelde. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overwoog dat de rechtbank ten onrechte de brief van de appellante van 10 augustus 2000 niet als bezwaarschrift had aangemerkt. De Afdeling oordeelde dat het hoger beroep gegrond was en dat de uitspraak van de rechtbank vernietigd moest worden. De Minister had zich niet op het standpunt mogen stellen dat er geen reden was om aan het verzoek van de appellante tegemoet te komen, omdat er in de relevante periode geen extra geluidshinder was veroorzaakt.

De Raad van State besloot dat de Minister van Verkeer en Waterstaat de proceskosten van de appellante moest vergoeden, evenals het griffierecht dat door de appellante was betaald voor de behandeling van het hoger beroep. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 11 juni 2003.

Uitspraak

200204592/1.
Datum uitspraak: 11 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 11 juli 2002 in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat.
1. Procesverloop
Appellante heeft op 27 augustus 1998 de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) verzocht om vergoeding van schade die zij lijdt ten gevolge van de geluidsoverlast die zij in haar woning in de woonwijk Graan voor Visch te Hoofddorp ondervindt van het vliegverkeer rond de luchthaven Schiphol.
Bij besluit van 4 augustus 2000 heeft de Minister dat verzoek afgewezen.
Bij besluit van 28 mei 2001, voorzover thans van belang, heeft de Minister het door appellante tegen dat besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juli 2002, verzonden op 12 juli 2002, heeft de rechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 19 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 14 oktober 2002 heeft de Minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2003, waar appellante in persoon is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij brief van 17 oktober 2000 heeft appellante de Minister verzocht haar brief van 10 augustus 2000, gericht aan de rechtbank te Haarlem, aan te merken als bezwaarschrift tegen het besluit van 4 augustus 2000.
De rechtbank heeft overwogen dat de brief van appellante van 10 augustus 2000, gericht aan de rechtbank, niet kan worden aangemerkt als bezwaarschrift en dat van een doorzendverplichting, als bedoeld in artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geen sprake is. Eerst bij brief van 17 oktober 2000 heeft appellante volgens de rechtbank bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 augustus 2000, derhalve buiten de daartoe in artikel 6:7 van de Awb gestelde termijn. Nu het ontbreken van rechtsmiddelenvoorlichting onder het besluit van 4 augustus 2000 op zichzelf niet voldoende is om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten en geen bijzondere omstandigheden zijn gebleken, heeft zij het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 augustus 2000 niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 28 mei 2001.
2.2. De rechtbank heeft de brief van appellante van 10 augustus 2000, gelet op de inhoud daarvan, ten onrechte niet aangemerkt als bezwaarschrift, gericht tegen het besluit van 4 augustus 2000 en doorgezonden aan de Minister om door deze als zodanig te worden behandeld. De brief strekt er niet slechts toe dat appellante haar verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening handhaaft, zij heeft ook uiteengezet dat en waarom zij zich niet met het besluit van 4 augustus 2000 kan verenigen. Het bezwaarschrift is aldus, gelet op artikel 6:15, derde lid en onder a, van de Awb, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, tijdig ingediend.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank komt voor vernietiging in aanmerking.
2.4. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling, als volgt. Hetgeen appellante in beroep tegen het besluit van
28 mei 2001 heeft aangevoerd, kan niet leiden tot de vernietiging ervan.
Er is geen grond voor het oordeel dat de Minister zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat er geen reden is om aan het verzoek tegemoet te komen, omdat in de periode waarop het ziet door het vliegverkeer niet meer geluidhinder is veroorzaakt, dan waarvoor het op 23 oktober 1996 vastgestelde aanwijzingsbesluit luchtvaartterrein Schiphol (Stcrt 1996, 211) grondslag biedt. De Afdeling zal het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaren.
2.5. De Minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld, omdat deze in zoverre het risico draagt van de gevolgen van de onjuiste uitspraak van de rechtbank.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 11 juli 2002 in zaak nr AWB 01-987;
III. verklaart het bij de rechtbank in de zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. veroordeelt de Minister van Verkeer en Waterstaat in de door appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 109,99; het dient door het Ministerie van Verkeer en Waterstaat aan [appellant] te worden betaald;
V. gelast dat het Ministerie van Verkeer en Waterstaat aan [appellant] het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 165,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. P.J.J. van Buuren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.C.M. Ramsahai, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Ramsahai
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2003
299-401.