ECLI:NL:RVS:2003:AF9870

Raad van State

Datum uitspraak
11 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200205217/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • E.A. Alkema
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank te Arnhem inzake de aanwijzing van een gedeelte van een tuin als beschermd gemeentelijk monument

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de besloten vennootschap "Stimulerend & Fraai Bouwen B.V." tegen een uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 16 augustus 2002. De rechtbank had het beroep van de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Financiën, niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Arnhem ongegrond verklaard. Dit besluit betrof de aanwijzing van een gedeelte van een tuin, gelegen achter de villa op Kemperbergerweg 67 te Arnhem, als beschermd gemeentelijk monument.

De procedure begon met een besluit van 23 mei 2000, waarbij het college een gedeelte van de tuin als beschermd monument aanmerkte op verzoek van de vennootschap onder firma "Heymen Rodermond Investments". De Staat maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het beroep van de Staat tegen het besluit van 5 december 2000 niet-ontvankelijk was, omdat het college onbevoegd had gehandeld. De rechtbank oordeelde ook dat het beroep tegen het besluit van 24 juni 2002 ongegrond was.

Appellante, als rechtsopvolger van de Staat, stelde hoger beroep in. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 22 april 2003 behandeld. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het college zich bij het besluit van 24 juni 2002 mocht beperken tot herstel van het bevoegdheidsgebrek zonder een inhoudelijke heroverweging te maken. De Afdeling concludeerde dat de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 juni 2002 ten onrechte ongegrond had verklaard en verklaarde het hoger beroep gegrond. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het besluit van het college werd vernietigd. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

200205217/1.
Datum uitspraak: 11 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Stimulerend & Fraai Bouwen B.V.”, gevestigd te Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 16 augustus 2002 in het geding tussen:
de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Financiën, dienst Domeinen, regionale directie Domeinen Middenoost)
en
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 mei 2000 heeft het afdelingshoofd Bouwkwaliteit van de dienst Stadsontwikkeling beweerdelijk namens het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (hierna: het college) - voorzover thans van belang - een gedeelte van de aan de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Financiën, dienst Domeinen, regionale directie Domeinen Middenoost), hierna: de Staat, in eigendom toebehorende tuin achter de villa op het perceel, plaatselijk bekend Kemperbergerweg 67, kadastraal bekend sectie L, nummer 1663, te Arnhem, op verzoek van de vennootschap onder firma “Heymen Rodermond Investments” te Arnhem (hierna: de vennootschap) aangewezen als beschermd gemeentelijk monument.
Bij besluit van 5 december 2000 heeft het plaatsvervangend sectorhoofd Bouwen en Wonen van de dienst Stadsontwikkeling beweerdelijk namens het college het daartegen door de Staat gemaakte bezwaar, onder verwijzing naar het advies van de commissie voor de beroep- en bezwaarschriften van de gemeente Arnhem (hierna: de commissie) van 24 november 2000, ongegrond verklaard.
Bij besluit van 24 juni 2002 heeft het college het door de Staat gemaakte bezwaar, onder verwijzing naar het genoemde advies van de commissie, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 augustus 2002, verzonden op die dag, heeft de rechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het tegen het besluit van 5 december 2000 door de Staat ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het beroep, voorzover dat moet worden geacht te zijn gericht tegen het besluit van 24 juni 2002, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante, als rechtsopvolger van de Staat, bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 26 september 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 oktober 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 19 december 2002 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. D.A.J.M. Melchers, advocaat te Arnhem, vergezeld van [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door G. Weenink, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is namens de vennootschap [vennoot], gehoord.
2. Overwegingen
2.1. De beslissing op bezwaar van 5 december 2000 strekt tot het, onder verwijzing naar het advies van de commissie van 24 november 2000, ongegrondverklaren van het bezwaar van (de rechtsvoorganger van) appellante, dat is gericht tegen het besluit tot - voorzover thans van belang - aanwijzing van een gedeelte van bovengenoemde tuin tot beschermd gemeentelijk monument in de zin van de Monumentenverordening gemeente Arnhem 2000 (hierna: de verordening). Omdat het besluit van 5 december 2000 volgens het college onbevoegdelijk is genomen, heeft het zelf het bezwaar bij besluit van 24 juni 2002 - onder onverkorte verwijzing naar het genoemde advies van de commissie - alsnog ongegrond verklaard.
2.2. De rechtbank heeft het besluit van 24 juni 2002 aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en geoordeeld dat het tegen het besluit van 5 december 2000 ingestelde beroep in verband daarmee wordt geacht mede te zijn gericht tegen het eerstgenoemde besluit. Vervolgens heeft zij het beroep, voorzover tegen het besluit van 5 december 2000 gericht, niet-ontvankelijk verklaard, aangezien appellante geen belang meer heeft bij een beoordeling daarvan, en het van rechtswege gegenereerde beroep ongegrond verklaard.
2.3. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank tot het onjuiste oordeel is gekomen dat het college zich bij het besluit van 24 juni 2002 mocht beperken tot herstel van het bevoegdheidsgebrek en een heroverweging achterwege kon laten. Volgens appellante heeft de rechtbank haar in dit verband ten onrechte tegengeworpen dat het college bij het besluit van 5 december 2000 geen rekening heeft kunnen houden met het eerst in oktober 2001 door [gemachtigde] opgestelde tegenadvies over de waardebepaling van het restant van de onderhavige tuin en heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het college dat bij de nieuwe beslissing op bezwaar niet alsnog hoefde te doen.
2.4. Het betoog slaagt. Nu het college is gebleken dat het besluit van 5 december 2000 niet bevoegdelijk namens hem is genomen, heeft hij bij het besluit van 24 juni 2002 alsnog uitdrukkelijk op het bezwaar van appellante beslist. Dit besluit kan daarom niet anders worden gekarakteriseerd dan als een nieuwe beslissing op bezwaar die op zichzelf weer moet worden genomen met inachtneming van de feiten en omstandigheden ten tijde van dat moment. Door geheel voorbij te gaan aan het toen reeds door appellante overgelegde tegenadvies en in plaats daarvan te volstaan met een onverkorte verwijzing naar het ten behoeve van het besluit van 5 december 2000 uitgebrachte advies van de commissie heeft het college in strijd met de artikelen 7:11 en 7:12, eerste lid, van de Awb gehandeld. Het aldus onjuiste oordeel van de rechtbank dat het college bij het besluit van 24 juni 2002 niet verplicht was tot een inhoudelijke heroverweging is in dit opzicht ook onverenigbaar met haar - juiste en op zichzelf door appellante niet bestreden - oordeel dat appellante geen belang heeft bij haar beroep, voorzover gericht tegen het besluit van 5 december 2000.
2.5. De conclusie is dat de rechtbank het beroep, voorzover dat moet worden geacht te zijn gericht tegen het besluit van 24 juni 2002, ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Het hoger beroep is derhalve gegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. De Afdeling zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen door het beroep in zoverre alsnog gegrond te verklaren en het besluit van 24 juni 2002 te vernietigen. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 16 augustus 2002, Awb 01/128, voorzover zij daarbij het beroep, voorzover dat moet worden geacht te zijn gericht tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Arnhem van 24 juni 2002, SO/vhs/2002/170 m/ab, ongegrond heeft verklaard;
III. verklaart het beroep in zoverre gegrond;
IV. vernietigt dat besluit van het college van burgemeester en wethouders van Arnhem;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Arnhem in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Arnhem te worden betaald aan appellante;
VII. gelast dat de gemeente Arnhem aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (in totaal € 531,20) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Schuurman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2003
282.