200300388/1.
Datum uitspraak: 18 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Werkendam,
verweerder.
Bij besluit van 7 maart 2002, kenmerk 2002/1692, heeft verweerder het verzoek van appellanten om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot het agrarisch bedrijf van [vergunninghouder] op het perceel [locatie] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 3 december 2002, kenmerk BB/FS 7013, verzonden op 11 december 2002, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 16 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 17 januari 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 25 februari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J. Venhuis, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder als partij gehoord, bijgestaan door mr. A.A. Fasting, gemachtigde.
2.1. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting op te richten en in werking te hebben.
Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
2.2. Niet in geschil is dat de inrichting ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet overeenkomstig de in 1972 verleende Hinderwetvergunning in werking was. In de inrichting worden meer dieren gehouden dan vergund. Verweerder was derhalve bevoegd tot het treffen van handhavingsmaatregelen.
2.3. Verweerder heeft het verzoek van appellanten niet in gewilligd omdat dat hij het na afweging van alle betrokken belangen niet redelijk acht om tot handhaving over te gaan gelet op het feit dat vergunninghouder op 30 oktober 2002 een aanvraag om een revisievergunning heeft ingediend. Verweerder gaat er van uit dat de gevraagde vergunning kan worden verleend, waarmee de illegale situatie zal worden gelegaliseerd.
2.4. Appellanten hebben - kort gezegd - betoogd dat de gevraagde vergunning volgens hen niet verleend kan worden, onder andere in verband met stank- en geluidhinder. Zij zijn van mening dat gelet op de vele procedures die zij de afgelopen jaren hebben gevoerd en het feit dat eerder verleende vergunningen door de Afdeling zijn vernietigd, verweerder ten onrechte aanneemt dat concreet zicht bestaat op legalisatie. Verweerder had daarom het verzoek om het treffen van handhavingsmaatregelen niet mogen afwijzen, maar een besluit moeten nemen op grond waarvan het aantal dieren moet worden teruggebracht tot het aantal dat op grond van de Hinderwetvergunning mag worden gehouden.
2.5. De Afdeling stelt voorop dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een aanvraag tot het verlenen van een revisievergunning was ingediend, gericht op legalisering van de bestaande situatie waarbij meer dieren in de inrichting worden gehouden dan op grond van de Hinderwetvergunning is toegestaan.
Met betrekking tot de stelling van appellanten dat geen zicht op legalisatie bestaat gelet op het feit dat zij ook tegen deze gevraagde vergunning bedenkingen hebben, overweegt de Afdeling dat de rechtmatigheid van het besluit tot verlening van de milieuvergunning in de onderhavige procedure niet aan de orde kan komen. Overigens betekent het bestaan van bedenkingen tegen de verlening van een milieuvergunning niet dat deze niet verleend zou kunnen worden. Ook het enkele feit dat eerder verleende vergunningen door de Afdeling zijn vernietigd, biedt geen grond voor het oordeel dat legalisatie niet mogelijk zou zijn. In het bovenstaande ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding te komen tot het oordeel dat verweerder zich ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat vergunningverlening en daarmee legalisering van de bestaande situatie mogelijk is.
De Afdeling overweegt voorts dat op grond van het verhandelde ter zitting aannemelijk is geworden dat het - al dan niet tijdelijk - verkleinen van de veestapel tot de omvang die is toegestaan op grond van de Hinderwetvergunning uit 1972 ingrijpende bedrijfseconomische gevolgen kan hebben.
Gelet op het bovenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen afzien van het treffen van handhavingsmaatregelen jegens de onderhavige inrichting. De beroepsgronden treffen geen doel.
2.6. Appellanten hebben voorts aangevoerd dat verweerder ten onrechte in de beslissing op bezwaar niet heeft beslist op hun verzoek om vergoeding van de kosten van de voorprocedure, hetgeen volgens hen in strijd is met artikel 7:15 van de Awb.
Ingevolge artikel III van de Wet van 24 januari 2002 tot wijziging van de Awb met betrekking tot de kosten van bezwaar en administratief beroep (kosten bestuurlijke voorprocedures) (hierna: de wet van 24 januari 2002) blijft artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, zoals dit luidde voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, van toepassing, indien het besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt of administratief beroep kan worden ingesteld voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet is genomen. Hoewel overgangsrecht met betrekking tot de artikelen 7:15 en 7:28 van de Awb ontbreekt, is de Afdeling, gelet op de samenhang tussen de artikelen 8:75, 7:15 en 7:28 van de Awb, van oordeel dat het hierboven genoemde overgangsrecht moet worden geacht eveneens te gelden ten aanzien van de artikelen 7:15 en 7:28 van de Awb.
De wet van 24 januari 2002 is op 12 maart 2002 in werking getreden. Het besluit waartegen bezwaar is gemaakt is genomen op 7 maart 2002. Gelet hierop blijft het recht zoals dit gold voor de inwerkingtreding van deze wet van toepassing. Dit betekent echter niet dat verweerder niet gehouden was op het verzoek te beslissen. Ten einde op dit punt te komen tot een materieel oordeel hebben appellanten de Afdeling gevraagd bedoelde kosten toe te wijzen op de voet van artikel 8:73 van de Awb. De Afdeling overweegt in dat kader als volgt.
Zoals volgt uit de uitspraken van de Afdeling van 8 december 1997, no. E03.97.0568 (BR 1998, p. 519) en van 18 november 1999, no. H01.99.01000 (JB 2000/9) dienen, gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet van 16 december 1993, Stb. 650, de in een bestuurlijke voorprocedure gemaakte kosten in beginsel voor rekening van belanghebbenden te blijven en kunnen deze slechts in bijzondere gevallen voor vergoeding in aanmerking komen. Er bestaat geen grond om te oordelen dat sprake is van een bijzonder geval. Nu de beroepsgronden gericht tegen het bestreden besluit geen doel treffen en het bestreden besluit een handhaving van het primaire besluit behelst, kan niet gezegd worden dat verweerder tegen beter weten in een onrechtmatig primair besluit heeft genomen. Gelet hierop dient het verzoek van appellanten te worden afgewezen.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.I. van Koten, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Van Koten
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2003