ECLI:NL:RVS:2003:AG1712

Raad van State

Datum uitspraak
18 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200206115/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • K. Brink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om bestuurlijke handhavingsmiddelen inzake inrichting onder de Wet milieubeheer

In deze zaak gaat het om een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Andijk, waarbij op 16 mei 2002 een verzoek van appellanten om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen werd afgewezen. Appellanten stelden dat er sprake was van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer op een bepaalde locatie. Na een ongegrondverklaring van hun bezwaar op 8 oktober 2002, hebben appellanten beroep ingesteld bij de Raad van State op 18 november 2002. Tijdens de zitting op 8 mei 2003, waarbij appellanten en hun advocaat aanwezig waren, werd de zaak behandeld. De Raad van State oordeelde dat verweerder niet bevoegd was om bestuurlijke handhavingsmiddelen toe te passen, omdat er geen sprake was van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. De Afdeling bestuursrechtspraak concludeerde dat de activiteiten van appellanten niet de schaal van bedrijfsmatigheid overschreden, aangezien er gemiddeld 10 katten in de woning aanwezig waren en er geen op winst gerichte exploitatie was. De Afdeling verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 18 juni 2003.

Uitspraak

200206115/1.
Datum uitspraak: 18 juni 2003.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Andijk,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 mei 2002 heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van appellanten om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen ten aanzien van de, naar appellanten stellen, inrichting in de zin van de Wet milieubeheer aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 8 oktober 2002, verzonden op 9 oktober 2002, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 15 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 17 januari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2003, waar appellanten, in persoon, en bijgestaan door mr. D. van Loon, advocaat te Soest, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.J.P. van der Meulen en C. Mellema, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting in werking te hebben.
Onder inrichting dient ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer te worden verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.
Ingevolge artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur categorieën van inrichtingen aangewezen die nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken. Aan deze bepaling is uitvoering gegeven bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Besluit). Het vierde lid van dit artikel bepaalt - voorzover hier van belang - dat in het kader van deze wet onder inrichting wordt verstaan een inrichting, behorende tot een categorie die krachtens het derde lid is aangewezen. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van het Besluit, in samenhang met Bijlage I, categorie 8, onderdeel 8.1, is een krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning vereist voor een inrichting voor het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren.
2.2. Verweerder heeft het bestreden besluit doen steunen op de overweging dat hij niet bevoegd is tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen, aangezien in het onderhavige geval geen sprake is van inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Volgens verweerder is, gelet op het feit dat geen sprake is van een op winst gerichte bedrijfsmatige exploitatie of van bedrijfsmatige commerciële activiteiten en gelet op het aantal aanwezige katten, geen sprake van bedrijfsmatigheid of bedrijvigheid in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was.
2.3. Appellanten hebben aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte onbevoegd acht om bestuurlijke handhavingsmiddelen toe te passen, aangezien het, naar zij stellen, kattenhotel in de woning aan de [locatie] moet worden aangemerkt als inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Volgens appellanten ontstijgen de activiteiten de schaal van het hobbymatige en is derhalve een vergunning vereist.
2.4. De Afdeling stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat over het gehele jaar gemiddeld 10 katten in voornoemde woning aanwezig zijn. De katten worden gehuisvest op de zogenaamde kattenzolder. De dieren verblijven in de woning gedurende de vakanties van hun bazen of bazinnen. Aannemelijk is geworden dat de kosten die verband houden met het houden van de katten zodanig zijn dat geen inkomsten worden verworven met de behaalde omzet. Voorts is niet gebleken van een op winst gerichte bedrijfsmatige exploitatie of van bedrijfsmatige commerciële activiteiten. In hetgeen appellanten hieromtrent hebben betoogd ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel.
Bovengenoemde omstandigheden in aanmerking genomen is de Afdeling van oordeel dat in het onderhavige geval niet kan worden gesproken van een bedrijfsmatige activiteit en evenmin, mede gelet op de huisvesting van de dieren, van een bedrijvigheid in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was. In het onderhavige geval is derhalve geen sprake van een inrichting in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat hij niet bevoegd was tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen, aangezien artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer niet is overtreden.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2003.
159-373